ECLI:NL:RBDHA:2019:9041

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2019
Publicatiedatum
29 augustus 2019
Zaaknummer
NL19.13110 & NL19.13111
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en verzoek om voorlopige voorziening in het kader van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juli 2019 uitspraak gedaan in het beroep van een Nigeriaanse eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling te nemen. De staatssecretaris heeft zich beroepen op de Dublinverordening, die bepaalt dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Eiser heeft aangevoerd dat hij op 18 maart 2019 bij het COA de wens heeft geuit om aangifte te doen van mensenhandel, maar dat de politie vanwege een wachtlijst nog geen aangifte heeft kunnen opnemen. Hij verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, zodat de overdracht aan Italië zou worden opgeschort tot vier weken na de beslissing op het beroep.

De rechtbank overweegt dat de aanvraag van eiser niet in behandeling is genomen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft geen aangifte van mensenhandel gedaan, maar enkel de wens daartoe geuit. De rechtbank oordeelt dat de situatie van eiser niet vergelijkbaar is met eerdere uitspraken waarin voorlopige voorzieningen zijn getroffen. De rechtbank wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaart het beroep ongegrond. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij als kwetsbaar persoon moet worden aangemerkt en dat de Italiaanse autoriteiten niet in staat zijn om hem adequate opvang te bieden. De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening en dat de staatssecretaris terecht heeft besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.13110 & NL19.13111
uitspraak van de enkelvoudige kamer en van de voorzieningenrechter op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening van 12 juli 2019 in de zaken tussen

[eiser], eiser en verzoeker, V-nummer [V-nummer]

hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. W.N. van der Voet),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

(gemachtigde: mr. W. Vrooman)

Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit zullen worden opgeschort tot vier weken na de beslissing op het beroep en dat overdracht van eiser aan Italië in die periode achterwege zal blijven en de opvang en voorzieningen aan hem zullen worden gecontinueerd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is I. Onwuegbuchu als tolk ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser stelt geboren te zijn op [geboortedatum] 1992 en de Nigeriaanse nationaliteit te hebben. Hij heeft op 29 januari 2019 de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 niet in behandeling genomen. In dit artikel is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen, indien op grond van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft aangevoerd dat hij al op 18 maart 2019 bij het COA de wens tot het doen van aangifte van mensenhandel kenbaar heeft gemaakt. Vanwege een grote wachtlijst heeft de politie nog geen aangifte van hem kunnen opnemen. Eiser verwijst naar een e-mailconversatie tussen zijn gemachtigde en VluchtelingenWerk waarin de werkwijze van DT&V in het geval van vreemdelingen die aangifte van mensenhandel willen doen, uiteen is gezet. Volgens eiser is de werkwijze dat het willen doen van aangifte niet aan de overdracht in het kader van de Dublinverordening in de weg staat in strijd met de wet. Eiser verwijst naar de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 21 mei 2019, 25 mei 2019 en 28 juni 2019, met de zaaknummers AWB 19/3885, AWB 19/4101 en AWB 19/4940 en de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 maart 2019, met zaaknummer NL19.2876. Tot slot voert eiser aan dat de omstandigheid dat hij in het Aanmeldgehoor Dublin geen melding heeft gemaakt van de uitbuiting in Italië niet maakt dat hij geen slachtoffer is of dat hij niet kwetsbaar is. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers het moeilijk vinden te praten over hetgeen hen is overkomen.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Vooropgesteld wordt dat in artikel 19, eerste lid, van de Dublinverordening is neergelegd dat de verplichtingen van artikel 18 van de Dublinverordening overgaan op de lidstaat die de verzoeker een verblijfstitel verstrekt. Een dergelijke verblijfstitel kan een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op tijdelijke humanitaire gronden betreffen aan een vreemdeling die slachtoffer is van mensenhandel, als bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Ingevolge artikel 3.6a, tweede lid, van het Vb 2000 kan in een Dublinprocedure echter niet ambtshalve worden toegekomen aan de vraag of een vreemdeling in aanmerking komt voor de verblijfsvergunning bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000, zie hiervoor de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:266) en 21 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4297).
5.2.
Tot op heden heeft eiser geen aangifte van mensenhandel gedaan maar enkel de wens tot het doen van aangifte aan het COA en zijn gemachtigde geuit. Eiser is dan ook niet door Nederland in het bezit gesteld van een verblijfstitel, waardoor de verantwoordelijkheid voor de behandeling van zijn asielaanvraag reeds hierom niet ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Dublinverordening is overgegaan op Nederland. Dit betekent dat Italië nog steeds verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Dat er een wachtlijst bij de politie is om aangifte te kunnen doen, maakt het voorgaande niet anders.
5.3.
De omstandigheid dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam en Amsterdam, in de door eiser genoemde uitspraken tot het oordeel is gekomen dat de vreemdeling de gelegenheid moet hebben aangifte te doen van mensenhandel alvorens hij kan worden overgedragen in het kader van de Dublinverordening, maakt nog niet dat de voorzieningenrechter in het geval van eiser ook gehouden is een dergelijke voorlopige voorziening te treffen. Zoals verweerder in het verweerschrift terecht aangeeft, is de situatie van eiser niet vergelijkbaar met die van de vreemdelingen in de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, aangezien daar sprake was van verzoeken om een voorlopige voorziening hangende het bezwaar tegen de voorgenomen feitelijke overdracht van de vreemdelingen. Ook de situatie in de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, is een andere in die zin dat de vreemdeling in die zaak kort vóór de uiterste overdrachtsdatum een afspraak om aangifte van mensenhandel te doen bij de politie gepland had staan. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de voorlopige voorziening van eiser in navolging van de voornoemde uitspraken toe te wijzen. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de feitelijke overdracht van eiser nog niet aan de orde is en dat er geen concrete datum gepland staat voor het doen van aangifte bij de politie. Uit de door eiser genoemde uitspraken volgt naar het oordeel van de rechtbank evenmin dat de tijdelijke werkwijze van de IND (in afwachting van aanpassing van de verblijfsregeling mensenhandel) om Dublinclaimanten die hebben aangegeven een aangifte van mensenhandel te willen doen maar daartoe nog niet in de gelegenheid zijn gesteld (bijvoorbeeld door capaciteitsgebrek bij de politie) toch over te dragen aan de verantwoordelijke Dublinlidstaat, in strijd is met de wet.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in het geval van eiser niet gehouden aanvullende individuele garanties aan de Italiaanse autoriteiten te vragen alvorens eiser kan worden overgedragen. Hoewel eiser in een e-mail aan zijn gemachtigde heeft beschreven hoe hij door een man in Italië gedwongen is om prostitutiehandelingen te verrichten, acht de rechtbank dit relaas alleen onvoldoende om eiser als kwetsbaar te kunnen aanmerken. Zo heeft eiser geen aangifte van uitbuiting of mensenhandel overgelegd noch stukken waaruit blijkt dat deze feiten zich in Italië hebben voorgedaan of dat hij als gevolg hiervan medische klachten ondervindt. Dat eiser tijdens zijn Aanmeldgehoor Dublin geen melding heeft gemaakt van deze omstandigheden en dit voor het eerst bij het indienen van zijn zienswijze aan verweerder kenbaar heeft gemaakt, heeft verweerder hem in redelijkheid kunnen tegenwerpen. Daargelaten dat niet is komen vast te staan dat eiser als een kwetsbaar persoon is aan te merken, hebben de Italiaanse autoriteiten in een brief van 8 januari 2019 algemene garanties gegeven dat (kwetsbare) Dublinclaimanten adequate opvang zullen krijgen en dat bescherming van de fundamentele rechten zal worden gewaarborgd (zie in dat kader de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2019:1861).
5.5.
In het geval van eventuele problemen die zich in Italië voordoen dan wel hebben voorgedaan, zoals uitbuiting of mensenhandel, kan eiser zich tot de (hogere) Italiaanse autoriteiten dan wel de geëigende instanties wenden om aangifte te doen en hulp te verkrijgen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit voor hem niet mogelijk is omdat de Italiaanse autoriteiten hem niet zouden kunnen of willen helpen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt om die reden afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

- de rechtbank verklaart het beroep ongegrond;
- de voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter en voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier.
griffier
rechter en voorzieningenrechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij op het beroep is beslist, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening. Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij op het verzoek om een voorlopige voorziening is beslist, staat geen rechtsmiddel open.