ECLI:NL:RBDHA:2019:9047
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag en overdracht onder Dublinverordening met betrekking tot mensenhandel en medische zorg
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juli 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser met de Gambiaanse nationaliteit. De eiser had op 7 maart 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen. De reden hiervoor was dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag, conform de Dublinverordening. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat hij in Italië slachtoffer was van mensenhandel en dat hij niet in staat was om aangifte te doen van deze misstanden. Hij stelde dat hij in Nederland de gelegenheid moest krijgen om aangifte te doen voordat hij aan Italië werd overgedragen.
Tijdens de zitting op 2 juli 2019, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, werd de zaak behandeld. Eiser voerde aan dat hij door de exploitant van een opvangkamp in Italië gedwongen was tot seksuele handelingen en dat hij niet adequaat werd geholpen door de Italiaanse autoriteiten. De rechtbank overwoog dat, hoewel eiser op de wachtlijst stond om aangifte te doen, hij tot op heden geen aangifte had gedaan en dat de verantwoordelijkheid voor zijn asielaanvraag nog steeds bij Italië lag. De rechtbank concludeerde dat de situatie van eiser niet vergelijkbaar was met eerdere uitspraken waarin voorlopige voorzieningen werden getroffen, en dat er geen reden was om af te wijken van de Dublinverordening.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de medische zorg in Italië vergelijkbaar was met die in Nederland. Eiser had niet aangetoond dat hij in Italië geen toegang had tot medische zorg. De rechtbank wees erop dat het aan eiser was om concrete aanwijzingen te geven dat de medische voorzieningen in Italië niet adequaat waren. De uitspraak werd gedaan door rechter J.L.E. Bakels, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.