ECLI:NL:RBDHA:2019:943

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2019
Publicatiedatum
5 februari 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2353
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap met terugwerkende kracht en strijd met het motiveringsbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 januari 2019 uitspraak gedaan over de intrekking van het Nederlanderschap van eiser met terugwerkende kracht. Eiser, geboren in Egypte, had in 2015 het Nederlanderschap verkregen, maar verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, heeft dit besluit ingetrokken op basis van het verzwijgen van relevante informatie over zijn echtscheiding. Eiser had zijn echtscheiding, uitgesproken in 2014, niet tijdig doorgegeven aan de Nederlandse autoriteiten, wat volgens verweerder van invloed was op zijn naturalisatieverzoek. Eiser heeft betoogd dat hij niet op de hoogte was van de echtscheiding en dat hij niet opzettelijk informatie heeft verzwegen. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiser en dat de intrekking van het Nederlanderschap onevenredig zware gevolgen heeft voor zijn leven in Nederland. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij de persoonlijke belangen van eiser in acht moeten worden genomen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/2353

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 januari 2019 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. H. Yousef),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Mol).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken met terugwerkende kracht tot de datum van de verlening 14 oktober 2015.
Bij besluit van 26 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 6 en 10 december 2018 heeft eiser aanvullende gronden en stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Als tolk is verschenen H.-Al-Saadoun.

Overwegingen

1.1
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1971 te [plaats] (Egypte).
1.2
Eiser is met een geldige machtiging tot voorlopig verblijf Nederland ingereisd en heeft op 6 mei 2009 een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij echtgenote [X]”.
De gevraagde verblijfsvergunning is aan eiser verleend op 19 mei 2009 met een geldigheidsduur tot 19 mei 2010, laatstelijk verlengd tot 6 mei 2015.
1.3
Op 7 mei 2012 heeft eiser een verzoek om naturalisatie tot Nederlander ingediend. Bij besluit van 24 juni 2014 is dit naturalisatieverzoek afgewezen. Hiertegen heeft eiser een bezwaarschrift ingediend.
1.4
Op 8 mei 2015 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een EU-verblijfsdocument “langdurig ingezetene”. Bij besluit van 9 juni 2015 is het verzochte document een eiser verleend. Eiser is nog steeds in het bezit van dit document.
1.5
Bij besluit van 15 september 2015 is het bezwaar tegen de afwijzing van het naturalisatieverzoek gegrond verklaard. Bij Koninklijk Besluit van 14 oktober 2015, uitgereikt op 8 januari 2016, is aan eiser het Nederlanderschap verleend.
1.6
Op 10 december 2015 heeft eiser zich bij de gemeente Den Haag gemeld om zijn echtscheiding, uitgesproken op 14 juli 2014 door een rechtbank in Egypte, te laten inschrijven in de Basisregistratie Personen (Brp).
2. Bij brief van 18 augustus 2016 heeft verweerder een voornemen uitgebracht om het Nederlanderschap van eiser in te trekken op grond van artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), omdat eiser de echtscheiding niet tijdig heeft doorgegeven. Indien eiser verweerder daarvan tijdig op de hoogte had gesteld, zou verweerder het naturalisatieverzoek hebben afgewezen. De ontbinding van het huwelijk zou tevens een reden zijn geweest voor intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, omdat niet voldaan werd aan de beperking waarvoor de verblijfsvergunning was verleend. Eiser zou dientengevolge ook niet in aanmerking zijn gekomen voor een EU-verblijfsdocument.
3. Eiser heeft bij brief van 1 november 2016 en 25 november 2016, en op een hoorzitting van 19 april 2017, tegen het voornemen aangevoerd dat hij niet op de hoogte van de echtscheiding was. De (ex-)echtgenote van eiser heeft in zijn afwezigheid en zonder eiser in te lichten, echtscheiding in Egypte aangevraagd en gekregen. Eiser heeft met zijn
(ex-)echtgenote samengeleefd tot november 2015 als ware zij gehuwd. Pas in december 2015 kwam eiser er achter dat zij in 2014 de echtscheiding stiekem had geregeld. Daarna heeft eiser de echtscheidingsbeschikking gekregen en deze ingeschreven in de Brp.
4. Bij het primaire besluit heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken op grond van artikel 14, eerste lid, van de RWN met terugwerkende kracht tot de datum van de verlening 14 oktober 2015. Verweerder verwijt eiser dat eiser relevante gegevens, namelijk dat zijn huwelijk op 14 juli 2014 is ontbonden, heeft verzwegen waarvan eiser weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het van belang kan zijn voor de beoordeling van zijn naturalisatieverzoek. Eiser heeft pas in december 2015 de Egyptische echtscheidingsakte bij de gemeente Den Haag overgelegd. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij eerder niet op de hoogte van de echtscheiding was.
5. Eiser heeft in bezwaar bij brieven van 26 oktober 2017 en 2 november 2017 (gericht aan de Minister-President M. Rutte), alsmede tijdens de hoorzitting op bezwaar van 17 januari 2018 volhard in zijn betoog dat zijn (ex-)echtgenote eenzijdig de echtscheiding had geregeld en eiser daarover niet geïnformeerd had.
6. Verweerder heeft, na eiser op het bezwaar te hebben gehoord, in het bestreden besluit de intrekking van het Nederlanderschap gehandhaafd. Verweerder heeft eiser tegengeworpen dat hij tegenstrijdig heeft verklaard over het moment waarop hij van de echtscheiding op de hoogte is geraakt. Zo heeft eiser in de gronden van het bezwaar gesteld dat dit in oktober 2015 was, maar vervolgens heeft hij in de brief van 2 november 2017 geschreven dat hij in juli 2014 ontdekt had dat zijn vrouw naar Egypte was afgereisd en van hem was gescheiden. Op de hoorzitting in bezwaar van 17 januari 2018 heeft eiser desgevraagd verklaard dat hij voor het eerst in september 2015 van de echtscheiding vernam. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het beroep op het arrest Rottmann (C-135/08) niet kan slagen, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gevolgen van het verlies van zijn rechten als burger van de Unie voor hem zodanig groot zijn, dat de intrekking van zijn Nederlanderschap onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
7.1
Eiser voert aan dat hij niet opzettelijk relevante informatie heeft achtergehouden dan wel frauduleus heeft gehandeld. Eiser beroept zich op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1298).
Indien eiser ten tijde van de echtscheiding, de echtscheiding zou hebben doorgegeven, zou hij in aanmerking zijn gekomen voor een EU-document langdurig ingezetene, een verblijfsdocument dat hij heeft aangevraagd en verkregen, en dat inmiddels weer verlengd is. Eiser is als het ware – op grond van het beleid van verweerder – door het intrekken van zijn Nederlanderschap teruggevallen in zijn laatst verkregen verblijfsvergunning, welke niet verblijf bij partner is. Verweerder heeft bij de intrekking van het Nederlanderschap ten onrechte onvoldoende gewicht toegekend aan het feit dat eiser ten tijde van zijn naturalisatieverzoek op andere gronden rechtmatig verblijf had. Verweerder heeft niet deugdelijk gemotiveerd dat de gevolgen van de intrekking van het Nederlanderschap in dit geval niet onevenredig zijn, als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft de persoonlijke belangen van eiser onvoldoende meegenomen in het bestreden besluit. Eiser is sinds 2009 woonachtig in Nederland. Hij is werkzaam als persoonsbeveiliger voor de Saoedische ambassade, heeft twee studerende kinderen wonen in Nederland en woont in een koophuis. Daarnaast is eiser nooit in aanraking gekomen met justitie. Het intrekken van zijn Nederlanderschap heeft onevenredig zware gevolgen voor het persoonlijke leven van eiser.
7.2
Bij brief van 10 december 2018 heeft eiser (niet-vertaalde) stukken in het Arabisch overgelegd om aan te tonen dat zijn ex-echtgenote expres valse en verkeerde informatie afgegeven heeft aan de rechtbank in Egypte om een echtscheidingsakte te krijgen.
Daarbij is een verklaring van 7 december 2018 van [Y] overgelegd, waarin deze verklaart dat hij bij de vertaling van de brief van 2 november 2017 een “hele linie overgeslagen” heeft, waardoor hij een fout heeft gemaakt bij “het vertalen van de datums”.
8.1
In artikel 14, eerste lid, van de RWN is bepaald, voor zover hier van belang, dat Onze Minister de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap kan intrekken indien zij berust op een door betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap.
8.2
Voor de vaststelling of de betrokkene relevante feiten heeft verzwegen, is niet vereist dat sprake moet zijn van bedrog of opzet (uitspraak van 18 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1298, r.o. 4.1). Bij het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit moet worden gedacht aan het verzwijgen van feiten, waarvan de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze van belang kunnen zijn voor de beoordeling van het verzoek om naturalisatie.
9. De rechtbank overweegt als volgt.
9.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder afdoende heeft gemotiveerd waarom eiser niet gevolgd wordt in zijn betoog dat hij niet eerder dan door hem gesteld, van de echtscheidingsprocedure heeft geweten. Zoals verweerder terecht heeft aangevoerd, volgt uit het echtscheidingsvonnis van de Egyptische rechtbank dat alvorens de echtscheiding is uitgesproken, twee verzoeningspogingen hebben plaatsgevonden en twee personen zijn opgeroepen, één van de kant van de familie van de echtgenote en één van de kant van de familie van de echtgenoot. Ook moet ingevolge de voor die procedure (Khulaa) geldende voorwaarden de echtgenote compensatie geven en moet de echtgenoot deze aanvaarden. Daarnaast is, zoals door verweerder terecht is aangevoerd, sprake van tegenstrijdige verklaringen omtrent het moment waarop eiser op de hoogte is geraakt van de echtscheiding. De onder 7.2 genoemde verklaring van 7 december 2018 van [Y] is tardief in het geding ingebracht en kan aan de vaststelling door verweerder, dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard in de gronden van het bezwaar en op de hoorzitting in bezwaar, niet afdoen. De stelling van eiser ter zitting dat het verschil in het tijdsbestek – september 2015 of oktober 2015 – zodanig klein is, dat er niet gesproken kan worden van een tegenstrijdige verklaring, wordt door de rechtbank niet gevolgd, juist omdat hierin een relevant verschil in tijd voor de onderhavige procedure is gelegen. Eiser heeft bovendien tegenstrijdig verklaard over de omstandigheden waaronder hij stelt over de echtscheiding te hebben vernomen. Verweerder heeft aan de verklaring van eiser dat hij niet eerder dan eind 2015 van de echtscheiding heeft vernomen dan ook terecht niet de door eiser gewenste betekenis toegekend.
De rechtbank is voorts van oordeel dat in ieder geval uit de verklaring van eiser tijdens de hoorzitting in bezwaar, dat hij voor het eerst in september 2015 van de echtscheiding heeft vernomen, blijkt dat eiser al vóór de totstandkoming van het Koninklijk Besluit van
14 oktober 2015 op de hoogte van de echtscheiding was. Eiser heeft hiervan niet tijdig melding gedaan bij de Nederlandse autoriteiten, terwijl hij redelijkerwijs kon weten of vermoeden dat deze informatie van belang kan zijn voor de beoordeling van het naturalisatieverzoek. Niet was immers uit te sluiten dat de echtscheiding relevant kan zijn voor de verblijfsrechtelijke positie van eiser. Verweerder heeft reeds hierom terecht tegengeworpen dat eiser relevante feiten heeft verzwegen. Dat eiser tot november 2015 op het zelfde adres met zijn ex-echtgenote in de Brp ingeschreven heeft gestaan, doet hier niet aan af en neemt niet weg dat zijn huwelijk, op grond waarvan hij verblijf in Nederland heeft gekregen, op 14 juli 2014 is ontbonden.
Gezien het vorenstaande was verweerder bevoegd om op grond van artikel 14, eerste lid, van de RWN het Nederlanderschap van eiser in te trekken.
De stukken die eiser bij brieven van 6 december 2018 en 10 december 2018 heeft ingediend kunnen niet tot een ander oordeel leiden, nu deze stukken op grond van de ex-tunc toetsing in beroep, buiten beschouwing dienen te blijven.
9.2
Uit de eerdergenoemde uitspraak van 18 april 2018 van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2018:1298) volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder in de beoordeling van de evenredigheid van de intrekking van het Nederlanderschap ook dient te betrekken de mogelijke verblijfsrechtelijke aanspraken die een vreemdeling gehad zou hebben als hij/zij direct na verbreking van de relatie (of in geval van huwelijk direct na ontbinding van het huwelijk), om wijziging van de beperking van zijn/haar verblijfsvergunning zou hebben gevraagd.
Hierbij is van belang dat, zoals ook in de toelichting bij artikel 14 van de RWN (TK 1997-1998, 25 891, R 1609, nr. 3) is vermeld, een intrekking van het Nederlanderschap met terugwerkende kracht, tot gevolg heeft dat de persoon vreemdeling is in de zin van de
Vw 2000 en dat derhalve ook zijn verblijfsrechtelijke positie overeenkomstig die wet moet worden bepaald.
Het voorgaande leidt de rechtbank in dit geval tot het volgende oordeel. Op het moment van de ontbinding van het huwelijk op 14 juli 2014 was eiser al vijf jaar in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij echtgenote, waarvan de geldigheidsduur was verlengd tot 6 mei 2015. Niet uit te sluiten valt dat eiser, indien hij direct na 14 juli 2014 een aanvraag om wijziging van de beperking van zijn verblijfsvergunning zou hebben ingediend, in aanmerking zou kunnen zijn gekomen voor een andere verblijfstitel op grond van de toen geldende wet- en regelgeving. Dit zou betekenen dat eiser ten tijde van de beslissing op het naturalisatieverzoek, mogelijk op andere gronden rechtmatig verblijf hier te lande had. Verweerder heeft een beoordeling hieromtrent ten onrechte achterwege gelaten in het kader van de door hem te verrichten belangenafweging. De stelling van verweerder ter zitting, dat ten aanzien van eiser sprake was van een fictief verblijfsgat, kan zonder nadere onderbouwing niet worden gevolgd. Verweerder is, gezien het voorgaande, zonder nader onderzoek naar de verblijfsaanspraken van eiser ten tijde van de echtscheiding, niet van de juiste feiten uitgegaan en heeft hierdoor ondeugdelijk gemotiveerd dat de gevolgen van de intrekking van het Nederlanderschap in dit geval niet onevenredig zijn, als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Het feit dat eiser momenteel rechtmatig verblijf geniet op basis van een verblijfsdocument “langdurig ingezetene”, doet hier niet aan af.
De verwijzing in het verweerschrift naar de toelichting op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN in paragraaf 3 en paragraaf 3.3 van de Handleiding voor de toepassing van de RWN (de Handleiding) – waarmee verweerder beoogt te stellen dat het niet de bedoeling is dat verweerder alle eventuele mogelijke andere verblijfsafspraken van eiser dient te toetsen – treft geen doel, nu de bedoelde tekst uit de Handleiding betrekking heeft op de behandeling van een naturalisatieverzoek en niet op de intrekking van het Nederlanderschap. De gevolgen van de afwijzing van een naturalisatieverzoek zijn minder ingrijpend dan de gevolgen van de intrekking met terugwerkende kracht van het Nederlanderschap, waardoor in het laatstgenoemde geval voor verweerder een nadere motiveringsplicht geldt, zoals dit ook uit de uitspraak van 18 april 2018 van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2018:1298) volgt.
10. Het beroep is gezien het vorenstaande gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. Verweerder dient een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Ook moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 1.024,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht ter hoogte van € 170,- aan eiser te
vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.