ECLI:NL:RBDHA:2020:10631

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 oktober 2020
Publicatiedatum
23 oktober 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2800
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Projectplan Kadeverbetering Veenderpolder en de gevolgen voor waterveiligheid en bomenkap

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 23 oktober 2020, betreft het een beroep tegen het besluit van het Hoogheemraadschap van Rijnland om een projectplan voor de kadeverbetering van de Veenderpolder vast te stellen. Eiser, die in de nabijheid van de kade woont, heeft bezwaar gemaakt tegen de kap van 86 bomen die noodzakelijk is voor de uitvoering van het projectplan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de waterkering niet voldoet aan de veiligheidsnormen en dat de voorgestelde aanpassingen noodzakelijk zijn om de waterveiligheid te waarborgen. Eiser heeft verschillende alternatieven voorgesteld om de bomen te behouden, maar de rechtbank oordeelt dat het Hoogheemraadschap in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de waterkering buitenom te situeren en de bomen te kappen. De rechtbank benadrukt dat het aan verweerder is om de belangen van de betrokken partijen af te wegen en dat de gemaakte keuzes marginaal moeten worden getoetst. De rechtbank concludeert dat verweerder zijn besluit zorgvuldig heeft voorbereid en voldoende heeft gemotiveerd. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2800

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

Hoogheemraadschap van Rijnland; Dijkgraaf en hoogheemraden, verweerder

(gemachtigde: mr.drs. E.W. ten Heuw).

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het Projectplan Kadeverbetering Veenderpolder vastgesteld.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (zaaknr. SGR 20/2800). Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (zaaknr. SGR 20/2797).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2020. Eiser is verschenen, vergezeld van [A] en [B] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van O.A. van Logchem.
Ter zitting heeft eiser het door hem ingediende verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken.
De rechtbank heeft het onderzoek op 26 augustus 2020 heropend en verweerder verzocht om te reageren op door eiser overgelegde nadere stukken.
Verweerder heeft bij brief van 28 augustus 2020 een reactie ingediend.
Bij brief van 9 september 2020 heeft eiser hierop gereageerd.
Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven om een nadere zitting achterwege te laten.

Overwegingen

1.1
Uit verplichte veiligheidstoetsingen, die in april 2011 zijn uitgevoerd, is gebleken dat een aantal kades van de Veenderpolder in de gemeente Kaag en Braassem niet voldoet aan de normering die de provincie Zuid-Holland heeft opgesteld. Om de functie van de kades, namelijk het keren van water, weer op het vereiste niveau te brengen, worden ze opgehoogd met grond. Voor de ligging wordt zoveel mogelijk de huidige locatie in de legger gehandhaafd.
1.2
Eiser woont in [adres 1] aan de te verbeteren kadevakken [nummer 1] en [nummer 2] aan de [adres 2] [nummer 3] te [plaats] . Op de locatie van eiser zijn bomen aanwezig die zijn beoordeeld op hun effect op de waterveiligheid. Van deze bomen moeten er 86 worden geveld.
2. Het vellen van de bomen is vastgelegd in het bij het bestreden besluit vastgestelde projectplan. Het plan betreft de wijziging van een waterstaatwerk als bedoeld in artikel 5.4 van de Waterwet. Eiser heeft een zienswijze tegen het ontwerpbesluit ingediend.
3. Op het bestreden besluit is afdeling 1.2 van de Crisis- en Herstelwet (Chw) van toepassing, omdat artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet is genoemd in categorie 7.3 van bijlage I bij de Chw.
4. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet, is -voor zover van belang- de toepassing van deze wet gericht op voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen.
In artikel 5.1, eerste lid, van de Waterwet is bepaald dat de beheerder zorg draagt voor de vaststelling van een legger, waarin is omschreven waaraan waterstaatswerken naar ligging, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen.
In artikel 1 van de Waterwet is bepaald dat onder 'waterstaatswerk' een oppervlaktewaterlichaam, bergingsgebied, waterkering of ondersteunend kunstwerk wordt verstaan.
Op grond van artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet dient de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder te geschieden overeenkomstig een door hem vast te stellen projectplan. Op grond van het tweede lid bevat het plan ten minste een beschrijving van het betrokken werk en de wijze waarop dat zal worden uitgevoerd, alsmede een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk.
5.1
Op grond van het projectplan worden de volgende aanpassingen aan het waterstaatwerk uitgevoerd:
- het plaatselijk verhogen van de kruin van de kade met klei;
- het plaatselijk versterken van het binnentalud door middel van het ophogen van het binnentalud met klei en lokaal het aanbrengen van een steunberm om voldoende tegendruk te geven.
Kadevak [nummer 1] wordt blijkens tabel 2, opgenomen in paragraaf 4.3.1 van het bestreden besluit, opgehoogd tot NAP + 0,30 meter en kadevak [nummer 2] tot NAP + 0 meter.
5.2
In paragraaf 5 van het bestreden besluit is vermeld dat bij eisers perceel het toepassen van ‘maatwerk’ nodig is om een kadeverbetering uit te kunnen voeren en tegelijkertijd rekening te houden met zwaarwegende belangen voortkomend uit bestaande situaties. Voor de ligging van de waterkering wordt zoveel mogelijk de huidige locatie, zoals vastgelegd in de legger, gehandhaafd. Op deze locatie zijn bomen aanwezig die een risico vormen voor de waterkering. Daarom worden de bomen beoordeeld op hun effect op de waterveiligheid. Deze beoordeling is onderverdeeld in de onderstaande drie categorieën.
1. Beleid van het Hoogheemraadschap van Rijnland;
2. Beoordeling op basis van waterveiligheid;
3. Beoordeling voor de uitvoering.
Met deze drie categorieën tezamen als uitgangspunt is een beoordelingswijze vastgesteld om zoveel mogelijk bomen te behouden, maar wel de waterveiligheid te garanderen. Hierbij is het uitgangspunt dat als ontgrondingskuilen ontstaan als gevolg van het omvallen van een boom, daar tussenin voldoende kadelichaam over moet blijven om de waterkerende functie te garanderen. Dit wordt onderschreven in de ‘’Leidraad toetsen op veiligheid van regionale waterkeringen 2015’’. Dit komt overeen met een breedte van 1,5 meter op ingreepmaathoogte. Met deze methode is een 5,5 meter brede strook tussen de bomen nodig. Alle bomen binnen deze strook moeten gekapt worden. Waar de beschikbare strook grond minder dan 5,5 m breed is, moeten alle bomen gekapt worden.
Op basis van onderzoek naar de bomen en de hoogtesituatie is een advies voor de ligging van de waterkering vastgesteld. Daarbij is rekening gehouden met:
- Het behoud van zoveel mogelijk bomen;
- Een voorkeur voor het behoud van dikke beeldbepalende bomen langs de waterlijn boven het behoud van dunne, minder beeldbepalende bomen en opschot;
- Het aanbrengen van zo weinig mogelijk materiaal voor de te realiseren ophoging om het risico op ongewenste zettingen te minimaliseren;
- Voldoende afstand tussen de ophoging en de bebouwing om het risico op verzakking van de panden te beperken en problemen met de waterhuishouding te minimaliseren;
- De locatie van de waterkering niet geheel in de schaduw van de bomen situeren om het gras de mogelijkheid te geven te groeien.
5.3
In paragraaf 5.3 van het bestreden besluit is aangegeven dat de maatwerkoplossing erin voorziet dat conform de methode in paragraaf 5.2 een zone van 5,5 meter breed is toegepast. Deze zone bevindt zich op een locatie, waarbij zoveel mogelijk bomen behouden kunnen worden. Hierbij geldt tevens dat de ophoging zo ver mogelijk van de bebouwing af staat, zodat het risico op schade door de ophoging beperkt blijft. Alleen de bomen die zich op het buitentalud bevinden moeten gekapt worden, die op het binnentalud staan kunnen behouden blijven.
6.1
Eiser voert primair aan dat de waterkering op de oude locatie moet blijven liggen, waarbij hij buiten het erf om liep. Eiser verwijt verweerder dat hij heeft verzuimd om hem, als belanghebbende, op de hoogte te brengen van het voornemen de waterkering om te leggen, terwijl dit voor hem verregaande consequenties heeft.
6.2
De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij het vaststellen van een projectplan beleidsvrijheid toekomt. Daarbij is het aan verweerder om alle verschillende bij het projectplan betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De rechter dient bij de toetsing van het projectplan aan de hand van de aangevoerde gronden, zich te beperken tot de vraag of verweerder, binnen de doelstellingen van de Waterwet, in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit tot vaststelling van het projectplan. Dat betekent dat de rechtbank de gemaakte keuzes marginaal dient te toetsen. Een en ander laat onverlet dat verweerder zijn besluitvorming zorgvuldig dient voor te bereiden en deugdelijk dient te motiveren. Verweerder dient de belangen van de ingelanden op een kenbare wijze bij de besluitvorming te betrekken en af te wegen tegen het algemene veiligheidsbelang.
6.3
In hoofdstuk 8 “Reactie zienswijze” van het bestreden besluit wordt vermeld dat met eiser een lang traject is doorlopen om, rekening houdend met zijn belangen, te bezien of de kade ‘achterlangs’- buiten zijn erf om - gelegd kon worden. Er is echter gebleken dat het fysiek niet mogelijk is om de kade achter het erf langs te laten lopen. Verder wordt vermeld dat uit de legger blijkt dat de kering voorlangs (aan de kant van het water) is gesitueerd.
6.4
In de brief van 28 augustus 2020 heeft verweerder toegelicht dat de ligging van de waterkering de afgelopen eeuwen een aantal keer is gewijzigd. Uit oude legger- en keurkaarten uit de archieven van Rijnland blijkt dat de kering zowel buitenom als achter [adres 1] gelegen heeft. Op een kaart uit 1793 is de kering zelfs én ‘binnendoor’ én ‘buitenom’ gesitueerd. In 1858 lag de kering alleen binnendoor en in 1912 ligt de kering buitenom. Uit een kaart uit 1980 van Waterschap de Oude Veenen (een rechtsvoorganger van Waterschap de Oude Rijnstromen) blijkt de kering binnendoor te zijn gesitueerd. Op een kaart van oktober 1995 is de kering buitenom gesitueerd. Ook in 2000 is dat het geval. In 2011 heeft het Hoogheemraadschap van Rijnland de ‘Legger regionale keringen’ vastgesteld waarin de kering eveneens, zoals ook verbeeld in het projectplan, buitenom is gesitueerd.
6.5
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zijn standpunt dat de ligging van de waterkering buitenom is gesitueerd daarmee voldoende onderbouwd. Dat de ligging in het verleden anders is geweest en dat eiser daar de voorkeur aan geeft, kan daar niet aan af doen, nu de legger in deze bepalend moet worden geacht. Van een wijziging in de ligging van de waterkering in het projectplan, zoals eiser suggereert, is dan ook geen sprake geweest.
7.1
Eiser heeft om de bomen, die beeldbepalend zijn en natuurwaarden bezitten, te behouden diverse alternatieven voorgesteld, maar verweerder heeft daar nimmer op gereageerd. Eiser betoogt dat hijzelf prima in staat is om te voorkomen dat de bomen een risico voor de veiligheid van de waterkering vormen. Volgens eiser biedt de waterkering op de huidige plaats bovendien voldoende veiligheid, doordat zijn erf 80 meter breed is.
7.2
Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder bij de keuze voor een alternatief een afweging te maken van alle daarbij betrokken belangen. Verweerder heeft hierbij beleidsruimte. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 12 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1870).
7.3
Het beleid in de keur van Rijnland (artikel 3.2, tweede lid, sub p) schrijft voor dat bestaande bomen op waterkeringen zijn toegestaan indien de bovenkant van de kroon op maximaal 5 meter hoogte wordt onderhouden (zie ook de bij de keur behorende uitvoeringsregel 23). Bomen hoger dan 5 meter kunnen een risico vormen voor de waterveiligheid.
7.4
Verweerder heeft aan zijn alternatievenbeoordeling ten grondslag gelegd een notitie van 19 november 2018 van ingenieursbureau Iv-Infra bv. In deze notitie wordt geadviseerd de variant buitenom als oplossingsrichting aan te houden en deze verder uit te werken. Bij de (technische) haalbaarheid van de variant binnendoor worden vraagtekens gezet, omdat een grote ophoging (circa 2,5 m) nodig is. Daarnaast is een groot ruimtebeslag nodig. Er bevindt zich bebouwing binnen dit ruimtebeslag waarvoor aanvullende maatregelen getroffen moeten worden of die verwijderd moet worden.
7.5
De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het alternatievenonderzoek van Iv-Infra zodanige gebreken of leemtes in kennis bevat dat verweerder zich daar niet op heeft mogen baseren. Uit dit alternatievenonderzoek blijkt dat bij de variant binnendoor naast de in 7.4 genoemde bezwaren ook het perceel Veenderdijk 6, dat aan eisers perceel grenst, buitendijks komt te liggen. Verweerder heeft zich voorts naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat het erf van eiser, dat circa 80 meter breed is, onvoldoende bescherming tegen hoog water biedt, omdat het deels niet op de vereiste hoogte ligt. In deze omstandigheden heeft verweerder er in redelijkheid van kunnen afzien de situering van de waterkering te wijzigen en deze binnendoor te laten lopen.
7.6
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat met eiser is gesproken over alternatieven voor de ligging van de waterkering buiten eisers perceel om, in een poging zoveel mogelijk bomen te behouden. Een van die alternatieven betreft een waterkering met een stalen damwand aan de waterkant, maar daarmee zijn kosten gemoeid die een factor 10 hoger liggen dan ophogen met grond, nog daargelaten dat uit het Geotechnisch onderzoek van 26 juli 2018 is gebleken dat sprake is van een slappe ondergrond waarin het plaatsen van damwanden niet wenselijk is. Bovendien voorkomt het plaatsen van een damwand niet dat er bomen moeten worden gekapt, omdat de kruinen en wortels het slaan van damwanden belemmeren. Tot slot is deze variant niet in overeenstemming met het door verweerder gevoerde beleid zoals geformuleerd in paragraaf 6.2 van de Nota Waterkeringen, waarin is opgenomen dat benodigde kadeverbeteringen in beginsel worden uitgevoerd in grond. Gelet op deze bezwaren, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen besluiten dit alternatief niet uit te voeren.
7.7
Daarnaast is ter zitting het voorstel van eiser besproken dat voorziet in het door eiser zelf met grond ophogen van de waterkering tussen de bestaande bomen. Verweerder heeft dit verworpen, omdat er bij het volgen van het voorstel bomen van meer dan 5 meter hoog blijven staan, die ook na ophoging van de waterkering een bedreiging voor de stabiliteit van de waterkering kunnen vormen. Bovendien is verweerder niet bereid de regie over de uitvoering van de benodigde werkzaamheden aan de waterkering aan eiser over te laten. Gelet op deze bezwaren heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank ook dit alternatief in redelijkheid kunnen weigeren. Daarbij weegt zwaar dat de bescherming van het achterland tegen hoog water tot de kerntaken van verweerder behoort.
8.1
Eiser brengt naar voren dat verweerder bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen heeft opgewekt dat de waterkering binnendoor kon liggen. Bij de besprekingen is hem door een medewerker van verweerder gezegd dat hij de keus daarover bij hem lag. Ter onderbouwing heeft eiser een gespreksverslag van 23 augustus 2017 in het geding gebracht alsmede een e‑mailbericht van de medewerker van 27 september 2017. Deze keuze is eiser echter ontnomen.
8.2
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie onder meer haar uitspraken van
14 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2766) en van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1694), dient, om aan te nemen dat een toezegging is gedaan, degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk te maken dat sprake is van uitlatingen en/of gedragingen van ambtenaren die bij de betrokkene redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend.
8.3
Hieraan is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet voldaan. In het door eiser in dit verband genoemde gespreksverslag van 23 augustus 2017 staat onder 6. het volgende: “De heer [C] benadrukt dat dit een proces is wat wij gezamenlijk doen, het is teamwerk. De bedoeling is dat wij na het inmeten gezamenlijk alles bekijken en gezamenlijk een keus maken waar alle partijen achter staan. De heer [C] zal elke stap in het proces terug koppelen en de fam. [D] uitgebreid op de hoogte houden.”
Hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank slechts worden afgeleid dat er naar wordt gestreefd dat een keus wordt gemaakt waar beide partijen achter staan. Van een uitlating van een ambtenaar die bij eiser redelijkerwijs de indruk kon doen ontstaan dat bij hem de uiteindelijke zeggenschap lag ten aanzien van de ligging van de waterkering is geen sprake. Uit de door eiser overgelegde email van [C] van 27 september 2017 blijkt dat naar het oordeel van de rechtbank evenmin. Daarin wordt melding gemaakt van het inmeten door Iv-Infra, waarna een tekening/ontwerp zal worden gemaakt van beide locaties waarop de gevolgen van de ophoging op de verschillende locaties goed zichtbaar zijn. Daaruit kon eiser vervolgens een keus maken, die vervolgens aan verweerder zou worden voorgelegd. De rechtbank begrijpt hieruit dat eiser weliswaar de vrijheid werd geboden om een keus te maken tussen beide locaties, maar dat deze keus vervolgens ter goedkeuring aan verweerder moest worden voorgelegd. Deze grond slaagt dan ook niet.
9.1
Volgens eiser heeft verweerder onvoldoende oog gehad voor de ecologische gevolgen van de kap van de bomen. Bovendien fungeren de bomen als windbrekers voor de woning van eisers, die reeds meer dan een eeuw oud is.
9.2
Ten aanzien van de gevolgen van het kappen voor de ecologie heeft verweerder een quickscan uitgevoerd. Gebleken is dat naar 3 bomen nader onderzoek moet worden gedaan in verband met mogelijke verblijfplaatsen van vleermuizen. Indien daarvan sprake is zal door verweerder een ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming worden aangevraagd. Aangezien eiser geen advies van een ter zake deskundig persoon of deskundige instantie heeft overgelegd, mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank van de conclusies van dat onderzoek uitgaan.
9.3
Omtrent de stelling van eiser dat de bomen fungeren als windbrekers, wijst de rechtbank er op dat niet alle aanwezige bomen worden gekapt. Daarnaast heeft eiser de noodzaak van de bomen als windbreker naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Tot slot is in hoofdstuk 8 van het bestreden besluit vermeld dat ten aanzien van de bomen die verwijderd moeten worden met de omgevingsdienst is afgesproken dat elders op het erf van eiser bomen herplant moeten worden.
9.4
De rechtbank concludeert dat verweerder de belangen van eiser op een kenbare wijze bij de besluitvorming heeft betrokken en afgewogen tegen het algemene veiligheidsbelang.
10. Hetgeen eiser verder nog heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
11. Verweerder heeft, gelet op het vorenstaande, naar het oordeel van de rechtbank dan ook binnen de doelstellingen van de Waterwet in redelijkheid kunnen komen tot het besluit tot vaststelling van het projectplan voor zover door eiser bestreden.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, rechter, in aanwezigheid van drs.
A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2020.
griffier de rechter is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Op het hoger beroep tegen deze uitspraak is de Crisis- en herstelwet van toepassing.
Op grond van artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet kunnen na genoemde zes weken geen gronden meer worden aangevoerd.