Overwegingen
Feiten en omstandigheden (eerdere procedures)
1. Eisers hebben op 18 augustus 2015 en 12 september 2015 voor het eerst een asielaanvraag ingediend. Bij afzonderlijke besluiten van 26 januari 2016 zijn deze asielaanvragen niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling daarvan. De tegen deze besluiten ingestelde beroepen heeft de rechtbank bij uitspraak van 29 februari 2016 gegrond verklaard. Verweerder is door de rechtbank opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op de aanvragen van eisers. Verweerder heeft de aanvragen vervolgens bij afzonderlijke besluiten van 14 april 2016 (opnieuw) niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. De tegen deze besluiten ingestelde beroepen heeft de rechtbank, deze zittingsplaats, bij uitspraak van 9 mei 2016 ongegrond verklaard. Het tegen de uitspraak door eisers ingestelde hoger beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bij uitspraak van 13 juni 2016 ongegrond verklaard, zodat de besluiten van 14 april 2016 in rechte zijn komen vast te staan. Eisers zijn hierna op grond van de Dublinverordening overdragen aan Italië.
2. Vervolgens hebben eisers op 12 juli 2017 opnieuw asielaanvragen ingediend. Bij afzonderlijke besluiten van 24 juli 2017 zijn deze asielaanvragen niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000, omdat eisers in Italië internationale bescherming genieten en er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uitgegaan wordt dat Italië haar internationale verplichtingen zal nakomen. De tegen deze besluiten ingestelde beroepen heeft de rechtbank bij uitspraak van 28 augustus 2017 gegrond verklaard. Verweerder is door de rechtbank opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op de aanvragen van eisers. Verweerder had volgens de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat eisers bij terugkeer zonder aanvullende garanties van Italië geen risico lopen op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het door verweerder tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep heeft de Afdeling bij uitspraak van 30 mei 2018 gegrond verklaard. De besluiten van 24 juli 2017 zijn hierdoor in rechte vast komen te staan.
3. Op 19 juni 2018 heeft eiser een verzoek ingediend om uitstel van vertrek te verkrijgen op grond van artikel 64 Vw 2000. Dit verzoek is ingewilligd. Aan eisers is bij besluit van 15 augustus 2018 uitstel van vertrek verleend van 8 augustus 2018 tot 8 februari 2019.
Huidige procedure en standpunten van partijen
4. Eisers hebben op 5 november 2018 opvolgende asielaanvragen ingediend. De onderhavige procedures hebben betrekking op deze opvolgende aanvragen.
5. Eisers hebben aan de huidige – opvolgende – asielaanvragen ten grondslag gelegd dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden ten opzichte van de procedure die is geëindigd met de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018. Zij hebben aan de opvolgende aanvragen een nieuwsbericht van de European Council on Refugees and Exiles (ECRE) over een wetsdecreet inzake immigratie en veiligheid ten grondslag gelegd. Eisers hebben ter toelichting van de opvolgende aanvragen in de M35-O – uitsluitend – concreet aangevoerd dat door dit wetsdecreet de status van humanitaire bescherming wordt afgeschaft en dat ook de toegang voor personen met internationale bescherming tot het SPRAR-opvangsysteem wordt beperkt. Voorts hebben eisers bij hun opvolgende aanvraag, zonder onderbouwing met medische stukken, gesteld dat gelet op de medische situatie van vader en gelet op de twee jonge kinderen, zij zeer kwetsbaar zijn. Eisers hebben op het moment van indienen van de opvolgende aanvraag geen beroep gedaan op de omstandigheid dat vader op dat moment was opgenomen in Veldzicht en uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw 2000 was toegekend. Verder hebben eisers, zonder enige onderbouwing, gesteld dat hen geen bescherming zal worden geboden.
6. Verweerder heeft de asielaanvragen van eisers bij afzonderlijke besluiten van 29 mei 2020 niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000, omdat eisers aan de opvolgende aanvragen geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag hebben gelegd, dan wel nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvragen. In de afzonderlijke voornemens heeft verweerder gemotiveerd dat eisers nog steeds een vluchtelingenstatus in Italië hebben zodat het standpunt van eisers dat de humanitaire status is afgeschaft niet relevant is. Eisers hebben met de verwijzing naar het wetsdecreet niet onderbouwd waarom niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan of waarom dit wetsdecreet afdoet aan de overwegingen in de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018. In de bestreden besluiten is voorts overwogen dat stellingen in de zienswijze over Tarakhel en asielzoekers niet relevant zijn omdat eisers statushouders en geen asielzoekers zijn. Eisers hebben in de zienswijze weliswaar medische stukken van vader en dochter overgelegd maar hieruit blijkt niet dat zij thans onder behandeling staan zodat ook in dit opzicht geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Van eisers kan en mag verwacht worden dat zij in Italië zelf hun rechten als statushouders effectueren. Dat de kinderen van eiser (1) en eiseres (1), eiser (2) en eiseres (2), thans langer in Nederland dan in Italië verblijven is hierbij niet relevant. Van opgewekt vertrouwen dat de asielaanvragen niet als opvolgende aanvragen zouden worden behandeld is geen sprake omdat hun gemachtigde steeds op de hoogte is geweest van de internationale beschermingsstatus van eisers en hun juridische plicht om naar Italië te gaan. Verweerder is tot slot niet bereid om in de besluitvormingsfase het gereedkomen van het rapport van Defence for Children (DfC) af te wachten omdat eisers dit aanstonds bij de opvolgende aanvraag hadden moeten overleggen.
Beoordeling door de rechtbank
7. Eisers hebben tegen de besluiten van 29 mei 2020 beroep ingesteld. Op hetgeen eisers hebben aangevoerd zal hierna – voor zover van belang – nader worden ingegaan.
8. Eisers doen een beroep op het vertrouwensbeginsel en stellen dat verweerder heeft toegezegd dat de aanvragen van eisers zouden worden beoordeeld zonder tegen te werpen dat eisers een vluchtelingenstatus hebben verkregen in Italië. Volgens eisers heeft verweerder namelijk op enig moment telefonisch en per e-mail te kennen gegeven dat zij in de nationale asielprocedure zouden worden opgenomen. Dit beroep slaagt niet. De rechtbank overweegt dat verweerder genoegzaam heeft gemotiveerd dat in een telefoongesprek ten onrechte is aangegeven dat eisers tot de nationale procedure zouden worden toegelaten en dat zij steeds hebben geweten dat zij internationale bescherming hebben in Italië en dat hierover dus geen misverstand kan hebben bestaan. Bovendien stellen eisers in hun gronden van beroep van 15 juni 2020 (pagina 3) dat verweerder hier reeds vóór indiening van de huidige opvolgende aanvragen in november 2018 op is teruggekomen. Het feit dat eisers zich ten tijde van het indienen van hun asielaanvragen op 5 november 2018 hebben gerealiseerd dat de vluchtelingenstatus in Italië het uitgangspunt zou zijn bij de beoordeling door verweerder van deze aanvragen blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de onderbouwing van de opvolgende aanvragen. Immers, eisers onderbouwen deze aanvragen met de situatie in Italië en niet met hun oorspronkelijke asielrelazen over wat hen in Syrië is overkomen. De rechtbank stelt hierbij eveneens vast dat uit de overgelegde e-mail waaruit de toezegging zou blijken dat eiseres zouden worden opgenomen in de nationale asielprocedure enkel is opgenomen dat de overdracht niet doorgaat en zij zich kunnen melden voor een nieuwe aanvraag. Dit duidt niet op het niet langer tegenwerpen van de vluchtelingenstatus op grond waarvan eisers in Italië internationale bescherming genieten. De mededeling dat eisers zouden worden opgenomen in de nationale asielprocedure betekent, gelet op deze bewoordingen, bovendien niet dat hun asielrelazen als ware het eerste aanvragen op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie zouden worden beoordeeld. De nationale asielprocedure voorziet immers in de bevoegdheid voor verweerder om aanvragen niet-ontvankelijk te verklaren als sprake is van opvolgende aanvragen waaraan geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag liggen of nadien zijn gebleken (artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000, alwaar artikel 33, tweede lid, van de Procedurerichtlijn in de nationale wet- en regelgeving is geïmplementeerd). Van deze bevoegdheid heeft verweerder in de onderhavige procedure gebruik gemaakt. Anders dan het geval zou zijn geweest in het geval op grond van artikel 30 Vw 2000 een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen, indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag, zijn de asielaanvragen van eisers in behandeling genomen, maar heeft verweerder hun asielaanvragen in de nationale asielprocedure afgewezen als niet-ontvankelijk. De omstandigheid dat hun gemachtigde, anders dan bij het indienen van de opvolgende aanvraag, kennelijk aan eisers heeft medegedeeld dat hierdoor de eerdere procedures in Nederland en ook de statusverlening door de Italiaanse autoriteiten niet meer relevant zouden zijn omdat verweerder dat met deze mededeling zou hebben bedoeld brengt niet met zich mee dat verweerder de aanvragen thans niet als “
opvolgende aanvragen van statushouders” kan kwalificeren en op inwilligbaarheid moet beoordelen. Gelet op het vorenstaande kunnen eisers dan ook aan de mededeling van verweerder dat zij in de nationale asielprocedure zouden worden opgenomen geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat hiermee een inhoudelijke beoordeling van hun asielrelazen zou zijn gegarandeerd en verweerder hun verzoeken om internationale bescherming niet zou kunnen afwijzen als niet‑ontvankelijk. Nu het beroep van eisers op het vertrouwensbeginsel faalt, zal de rechtbank toetsen of de afdoeningsgrond, zoals neergelegd in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000, die verweerder in het geval van eisers aan de bestreden besluiten ten grondslag heeft gelegd in rechte stand kan houden.
Toetsingskader opvolgende aanvraag en beoordeling
9. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder eisers onder verwijzing naar artikel 3.118b, derde lid, Vreemdelingenbesluit niet heeft gehoord op hun opvolgende aanvragen. Eisers zijn niet opgekomen tegen deze bevoegdheid van verweerder en de wijze waarop van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt, zodat dit geen onderdeel van het geschil vormt.
10. De rechtbank stelt voorts vast dat de Afdeling in de uitspraak van 30 mei 2018 het besluit van verweerder van 24 juli 2017 dat hij mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Italië en van zijn standpunt dat eisers hun rechten als statushouders zelf kunnen en moeten effectueren heeft bevestigd. Blijkens deze uitspraak zijn eisers niet aangemerkt als bijzonder kwetsbaar. Anders dan gemachtigde van eisers op pagina 3 in de aanvullende gronden van beroep van 15 juni 2020 stelt is de uitspraak van 30 mei 2018 niet “relevant als achtergrondinformatie bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag omdat er inmiddels geruime tijd verstreken is”, maar vertrekpunt bij de toets die de rechtbank moet verrichten in de onderhavige procedure. Zoals reeds is overwogen is sprake van een opvolgende aanvraag en zal de rechtbank de situatie van statushouders in Italië en de persoonlijke situatie van eisers dus niet beoordelen als ware het een eerste aanvraag of een verkapt hoger beroep ten opzichte van de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018. In mei 2018 heeft de Afdeling de situatie van eisers en de situatie in Italië beoordeeld om uitspraak te kunnen doen op het hoger beroep. Eisers dienen in deze –opvolgende – procedure aannemelijk te maken dat ofwel hun medische conditie ofwel de situatie in Italië voor statushouders zodanig is verslechterd dat van hen niet kan worden gevergd om zich naar Italië te begeven om hun rechten als statushouder te effectueren. De rechtbank toetst de bestreden besluiten dus niet zonder meer aan de actuele situatie in Italië of aan de actuele medische conditie van eisers. Primair staat ter beoordeling of verweerder zich, gelet op hetgeen eisers hebben aangevoerd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van wezenlijke veranderingen ten opzichte van de eerste procedure. Het is aan eisers om te stellen en aannemelijk te maken dat er sprake is van wezenlijke veranderingen tussen het moment dat de vorige procedure is geëindigd met de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018 en de datum van de opvolgende asielaanvragen op 5 november 2018 en de bestreden besluiten op deze aanvragen. Eisers dienen dit in beginsel te stellen en onderbouwen bij het indienen van de opvolgende aanvraag, zodat verweerder op dat moment in staat wordt gesteld om te beslissen of eisers op deze aanvragen moeten worden gehoord en uiterlijk in de bestuurlijke fase om meegenomen te kunnen worden als nieuw gebleken elementen of bevindingen in deze procedure. Verweerder heeft in zijn briefverweer van 23 september 2020 terecht gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:438). 11. In de vorige asielprocedure is reeds geoordeeld dat het persoonlijk relaas van eisers voor zover dit betrekking heeft op hun ervaringen in Italië geen aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat de situatie voor statushouders in Italië zo slecht is dat van eisers niet kan worden verwacht terug te keren. Eisers zijn na deze voorgaande procedure niet teruggekeerd naar Italië en hebben dus daar geen nieuwe ervaringen opgedaan waarmee zij hun huidige aanvraag zouden kunnen onderbouwen. Voor zover eisers hun persoonlijke ervaringen in Italië ten grondslag leggen aan deze opvolgende aanvragen komt de rechtbank daarom niet toe aan de beoordeling hiervan.
12. Tevens is in de vorige asielprocedure het standpunt van verweerder bevestigd dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, Vw 2000 reeds omdat de Italiaanse autoriteiten internationale bescherming hebben verleend aan eisers. Anders dan eisers stellen, is de emotionele band met een land in dit kader niet relevant. Ook het standpunt van eisers dat zij drie jaar geleden uit Italië zijn vertrokken en dat zij over hun vertrek met bepaalde instanties hebben gecommuniceerd, waardoor het zeer aannemelijk is dat Italië het aan hen verleende verblijfsrecht inmiddels heeft ingetrokken, kan hen niet baten. Anders dan eisers hebben aangevoerd, ligt het op de weg van eisers om aannemelijk te maken dat hun status is ingetrokken dan wel is beëindigd. Met de enkele niet onderbouwde stelling dat het zeer aannemelijk is dat Italië het aan hen verleende verblijfsrecht heeft ingetrokken, hebben eisers dit niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder er nog steeds van mag uitgaan dat eisers internationale bescherming genieten in Italië. Anders dan eisers kennelijk menen is het -in weerwil van de in rechte vaststaande juridische gehoudenheid om zich naar Italië te begeven- feitelijk in Nederland blijven geen reden om hier van af te wijken. Dat de jonge kinderen van eisers in Nederland naar school gaan en hier inmiddels zijn gewend is een gevolg van de keuze om niet te voldoen aan het in rechte vaststaande besluit en brengt dus niet met zich mee dat verweerder nu gehouden zou zijn om de oorspronkelijke asielrelazen zelf te beoordelen of de door Italië toegekende vluchtelingenstatus over te nemen. De stelling van eisers dat verweerder hun verblijf in Nederland al die tijd heeft gedoogd en daarom nu niet van hen kan worden verwacht om alsnog terug te keren faalt. Het is immers primair aan eisers om, nadat zij hun asielaanvragen hebben kunnen indienen en de besluiten daarop door de (hoogste) rechter hebben kunnen laten toetsen, te voldoen aan hun juridische verplichtingen.
13. Ter onderbouwing dat sprake is van nieuwe elementen of bevindingen in de M35-O hebben eisers aangevoerd dat na de vorige procedure nieuwe regelgeving in werking is getreden in Italië die een verslechtering van hun juridische en feitelijke positie zal meebrengen. De rechtbank overweegt dat op 5 oktober 2018 het zogenaamde Salvini-decreet van 24 september 2018 in werking is getreden. In artikel 12 van dit decreet is bepaald dat voortaan alleen nog niet-begeleide minderjarigen en personen die in aanmerking komen voor internationale bescherming gebruik mogen maken van het systeem voor de opvang van asielzoekers en vluchtelingen (Sistema di Protezione per Richiedenti Asilo e Rifugiati, SPRAR). Alle andere asielzoekers zullen worden opgevangen in de buitengewone opvangcentra (Centri di Accoglienza Straordinaria, CAS) en de opvangcentra voor asielzoekers (Centri di Accoglienza per Richiedenti Asilo, CARA. Vanaf 5 oktober 2018 worden vreemdelingen die als bijzonder kwetsbaar in de zin van Tarakhel moeten worden aangemerkt niet langer opgevangen in locaties die op basis van de circular letter en de brief van 8 juni 2015 respectievelijk 15 februari 2016 adequaat werden geacht in verband met hun specifieke opvangbehoeften. Weliswaar is dit decreet uitgevaardigd in de periode tussen de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018 en de datum van indiening van de opvolgende aanvragen, echter zonder nadere onderbouwing blijkt hieruit niet van een verslechtering van de positie van eisers als statushouders. Zoals voorgehouden ter zitting blijkt uit het Salvini-decreet nu juist niet dat statushouders niet (langer) worden opgevangen, maar behelst dit decreet vooral een verslechtering van de positie van asielzoekers die onder Tarakhel vallen. De Afdeling heeft overigens in meerdere uitspraken uiteengezet dat de positie van statushouders in Italië, feitelijk en juridisch, weliswaar nog steeds zorgelijk is maar dat verweerder in zijn algemeenheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Eisers hebben niet geconcretiseerd waarom dit uitgangspunt in de onderhavige procedure moet worden verlaten en dus zou moeten worden aangenomen dat sprake is van nieuwe elementen of bevindingen als het gaat om het beoordelen van de algemene situatie in Italië. Ten aanzien van de algemene situatie en de positie van statushouders in Italië heeft verweerder zich dus terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe elementen en bevindingen. De enkele stelling dat eisers als bijzonder kwetsbaar moeten worden aangemerkt kan niet slagen. Eisers hebben om deze stelling te onderbouwen aangevoerd dat vader medische problemen heeft maar hebben hierbij geen actuele medische informatie overgelegd. Verweerder kan deze stelling dan ook niet beoordelen en betrekken bij de opvolgende aanvragen. De rechtbank heeft verweerder ter zitting de vraag voorgehouden of het door hem verleende en dus bij hem bekende uitstel van vertrek in verband met de opname in Veldzicht bij de boordeling had moeten worden betrokken ondanks dat eisers hier geen beroep op hebben gedaan. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze informatie uit 2018 niet actueel is en hieruit niet blijkt dat vader ten tijde van het nemen van het bestreden besluit onder medische behandeling stond. Daargelaten dat medische problematiek niet steeds met zich brengt dat statushouders daardoor als bijzonder kwetsbaar moeten worden aangemerkt, hebben eisers ook geen actuele medische problemen aannemelijk gemaakt in de besluitvormingsfase. Eisers hebben ook niet uitgelegd waarom de leeftijd van de kinderen hen bijzonder kwetsbaar maakt. De rechtbank herhaalt dat het een opvolgende aanvraag betreft en de kinderen ten tijde van de vorige procedure zelfs nog jonger waren. Uit de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018 blijkt dat de onderliggende uitspraak van de rechtbank waarin tot deze bijzondere kwetsbaarheid was geconcludeerd integraal is vernietigd. Het had dan ook op de weg van eisers gelegen om te onderbouwen waarom verweerder thans wel had moeten uitgaan van bijzondere kwetsbaarheid en dat als novum had moeten betrekken bij zijn besluit op de opvolgende aanvraag. Eisers hebben dit niet gedaan zodat het bestreden besluit op dit punt geen gebreken kent.
14. De rechtbank constateert, zoals voorgehouden en besproken ter zitting, dat eisers hun standpunten hebben onderbouwd met voornamelijk informatie over de positie van asielzoekers in Italië. De juridische positie van asielzoekers is echter wezenlijk anders dan de positie van statushouders en de juridische verantwoordelijkheid van de statusverlenende lidstaat is evenmin vergelijkbaar met de verantwoordelijkheid die een lidstaat heeft voor een asielzoeker. Zoals de Afdeling ook heeft overwogen in de uitspraak van 30 mei 2018 volgt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat de situatie van asielzoekers niet te vergelijken is met die van statushouders, die dezelfde rechten hebben als Italiaanse staatsburgers op het gebied van werk, gezondheidszorg, sociale huisvesting, onderwijs en sociale voorzieningen.
De gemachtigde van eisers heeft in de zienswijze aangevoerd dat de tekortkomingen in de asiel- en opvangprocedure eisers bij terugkeer extra hard zullen raken vanwege de leeftijd van de kinderen. Deze stelling faalt omdat hieruit blijkt dat niet is onderkend dat eisers statushouders zijn en dus de kwaliteit van de asielprocedure en opvang gedurende die asielprocedure niet relevant is. Het beroep op Werkinstructie 2019/8 dat ziet op de vaststelling van het belang van het kind in de Dublinprocedure kan hierom evenmin slagen. De opmerking van eisers in de aanvullende gronden van beroep van 15 juni 2016 dat “verweerder miskent dat statushouders het slechter hebben dan de doorsnee Dublinclaimanten omdat die nog aanspraak kunnen maken op de rechten en verplichtingen die uit de Europese richtlijnen voortvloeien voor Italië” laat de rechtbank buiten beschouwing omdat eisers niet hebben onderbouwd waaruit de verslechtering van de positie van statushouders ten opzichte van de voorgaande procedure blijkt. De rechtbank heeft ter zitting reeds uitgesproken dat alle informatie, stellingen en verwijzingen naar jurisprudentie die zien op asielzoekers, de kwaliteit van de asielopvang en de kwaliteit van de asielprocedure niet tot onderbouwing van het beroep kunnen dienen. De rechtbank zal dit dan ook verder onbesproken laten.
15. De rechtbank stelt gelet op het bovenstaande vast dat eisers bij de opvolgende aanvraag geen medische informatie hebben overgelegd van vader en dus elke onderbouwing ontbreekt. Eisers hebben twee jonge kinderen. De zoon was ten tijde van de opvolgende aanvraag op 5 november 2018 vier jaar, de dochter 10 jaar. Op het moment dat de Afdeling uitspraak deed in de voorgaande procedure waren de kinderen 5 maanden jonger. De zeer jonge leeftijd van de kinderen is dus bij de procedure bij de Afdeling betrokken. De Afdeling heeft in haar uitspraak niet geconcludeerd dat sprake was van bijzondere kwetsbaarheid vanwege de leeftijd van de kinderen. Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden heeft verweerder zich dus ook terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe elementen en bevindingen. Eiser hebben eerst een werkdag voor de behandeling ter zitting medische informatie ingebracht om deze gestelde bijzondere kwetsbaarheid te onderbouwen. Verweerder wordt gevolgd in zijn standpunt dat deze informatie in de bestuurlijke fase had dienen te worden overgelegd omdat hier anders geen rekening mee kan worden gehouden in het te nemen besluit. Verweerder heeft in zijn briefverweer dan ook terecht aangegeven dat deze stukken die zijn overgelegd na de besluitvorming de rechtmatigheid van de besluiten niet regardeert.
16. De rechtbank concludeert dat verweerder gelet op de toelichting en onderbouwing van de opvolgende aanvragen terecht heeft geconcludeerd dat eisers geen nieuwe elementen of bevindingen hebben gesteld en aannemelijk hebben gemaakt.
17. Het tijdsverloop in deze procedure is groot. De opvolgende aanvragen zijn ingediend op 5 november 2018, de bestreden besluiten zijn genomen op 29 mei 2020 en de behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2020 en 5 oktober 2020. Gemachtigde van eisers heeft gedurende deze procedure bij herhaling nieuwe argumenten aangedragen in zowel de zienswijze, de (aanvullende) beroepsgronden en ter toelichting op de producties voorafgaande aan de behandeling ter zitting. Verweerder heeft in zijn verweerschrift ten behoeve van de voortzetting van de behandeling ter zitting en tijdens de behandeling ter zitting op zowel 7 september 2020 en 5 oktober 2020 aangegeven dat de goede procesorde zich er tegen verzet dat de rechtbank al deze nieuwe motieven en argumenten bij het onderzoek van de behandeling van de opvolgende aanvraag zou betrekken. Verweerder heeft de rechtbank dan ook met klem verzocht dit niet te doen. Verweerder heeft hierbij aangegeven dat op grond van nieuwe argumenten of documenten het eisers vrij staat om – weer – een opvolgende aanvraag te doen. Het standpunt van verweerder is juridisch correct. Eisers dienen op het moment van indienen van de opvolgende aanvraag al hun argumenten en al hun documenten aanstonds naar voren te brengen en anders uiterlijk voordat verweerder zijn bestreden besluit neemt. Gemachtigde van eisers heeft dit nagelaten en hiervoor geen uitleg of toelichting verschaft. De rechtbank kan in deze procedure dan ook alleen argumenten en informatie bij de uitspraak betrekken die zien op de vraag of op het moment van indienen van de opvolgende aanvragen op 5 november 2018 sprake was van nieuwe elementen en bevindingen ten aanzien van de uitspraak van de Afdeling in de vorige procedure op 30 mei 2018 of dat nieuwe feiten en omstandigheden op een later moment maar voor het nemen van het besluit zijn gebleken. Verweerder heeft terecht gewezen op de mogelijkheid om – wederom – een opvolgende aanvraag te doen.
18. Van de ingediende gronden hebben alleen de gronden die zien op het zogenaamde Salvini-decreet, de medische omstandigheden van eiser (1) en de leeftijd van beide kinderen hier betrekking op. Deze gronden slagen niet gelet op hetgeen hiervoor is overwogen.
19. Gelet hierop heeft verweerder de asielaanvragen niet-ontvankelijk mogen verklaren. Dit betekent dat de besluiten de toets in rechte kunnen doorstaan en de beroepen ongegrond zullen worden verklaard.