ECLI:NL:RBDHA:2020:10641

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 oktober 2020
Publicatiedatum
23 oktober 2020
Zaaknummer
NL20.11844 en NL20.11846
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling opvolgende asielaanvragen van Syrische statushouders met psychische problematiek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de opvolgende asielaanvragen van een Syrisch gezin, bestaande uit een vader, moeder en twee jonge kinderen. De aanvragen zijn niet-ontvankelijk verklaard door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die relevant zijn voor de beoordeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers, ondanks hun psychische problematiek, niet hebben aangetoond dat hun situatie in Italië, waar zij statushouders zijn, zodanig is verslechterd dat zij niet kunnen terugkeren. De rechtbank heeft de procedure geschorst om actuele medische informatie op te vragen, maar concludeert uiteindelijk dat de aanvragen terecht zijn afgewezen. De rechtbank heeft benadrukt dat het aan eisers is om nieuwe elementen aan te voeren bij opvolgende aanvragen, en dat de medische situatie van de kinderen en de vader niet voldoende onderbouwd is om een uitzondering te maken op de regel dat statushouders hun rechten in het land van bescherming moeten effectueren. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.11844 en NL20.11846

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser] , geboren op [geboortedag] 1977, eiser (1), V-nummer: [nummer] , en

[eiseres], geboren op [geboortedag] 1987, eiseres (1), V-nummer: [nummer] ,
mede namens hun minderjarige kinderen:
[eiser], geboren op [geboortedag] 2014, eiser (2), V-nummer: [nummer] , en
[eiseres], geboren op [geboortedag] 2010, eiseres (2), V-nummer: [nummer] ,
allen van Syrische nationaliteit,
gezamenlijk te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. A. Kurt-Geçoğlu),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: mr. R.J. Jonkman en mr. A. Peeters).

ProcesverloopBij afzonderlijke besluiten van 29 mei 2020 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).

Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld en ook de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (NL20.11845 en NL20.11847). Eisers hebben op 15 juni 2020, 4 september 2020 en 1 oktober 2020 aanvullende gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaken NL20.11845 en NL20.11847, plaatsgevonden op 7 september 2020. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Gelet op de informatie in het dossier van 30 juli 2020 over de tienjarige dochter heeft de rechtbank, na desgevraagd toestemming te hebben verkregen van de gemachtigde, eiseres (1) en de beide kinderen eiser (2) en eiseres (2) verzocht de behandeling ter zitting niet bij te wonen om zodoende de medische situatie van eiser (1) en eiseres (2) en de mogelijke (psychische) gevolgen voor dochter, eiseres (2), van een ongegrondverklaring van het beroep integraal te kunnen bespreken. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de behandeling voor een periode van vier weken aangehouden omdat actuele medische informatie over eiser (1) en eiseres (2) noodzakelijk is geacht alvorens uitspraak te kunnen doen. De voorzetting van de behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2020. Namens eisers is eiser (1) verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich wederom laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek aansluitend aan de behandeling op 5 oktober 2020 gesloten.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden (eerdere procedures)
1. Eisers hebben op 18 augustus 2015 en 12 september 2015 voor het eerst een asielaanvraag ingediend. Bij afzonderlijke besluiten van 26 januari 2016 zijn deze asielaanvragen niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling daarvan. De tegen deze besluiten ingestelde beroepen heeft de rechtbank bij uitspraak van 29 februari 2016 gegrond verklaard. Verweerder is door de rechtbank opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op de aanvragen van eisers. Verweerder heeft de aanvragen vervolgens bij afzonderlijke besluiten van 14 april 2016 (opnieuw) niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. De tegen deze besluiten ingestelde beroepen heeft de rechtbank, deze zittingsplaats, bij uitspraak van 9 mei 2016 ongegrond verklaard. Het tegen de uitspraak door eisers ingestelde hoger beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bij uitspraak van 13 juni 2016 ongegrond verklaard, zodat de besluiten van 14 april 2016 in rechte zijn komen vast te staan. Eisers zijn hierna op grond van de Dublinverordening overdragen aan Italië.
2. Vervolgens hebben eisers op 12 juli 2017 opnieuw asielaanvragen ingediend. Bij afzonderlijke besluiten van 24 juli 2017 zijn deze asielaanvragen niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000, omdat eisers in Italië internationale bescherming genieten en er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uitgegaan wordt dat Italië haar internationale verplichtingen zal nakomen. De tegen deze besluiten ingestelde beroepen heeft de rechtbank bij uitspraak van 28 augustus 2017 gegrond verklaard. Verweerder is door de rechtbank opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op de aanvragen van eisers. Verweerder had volgens de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat eisers bij terugkeer zonder aanvullende garanties van Italië geen risico lopen op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het door verweerder tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep heeft de Afdeling bij uitspraak van 30 mei 2018 gegrond verklaard. De besluiten van 24 juli 2017 zijn hierdoor in rechte vast komen te staan.
3. Op 19 juni 2018 heeft eiser een verzoek ingediend om uitstel van vertrek te verkrijgen op grond van artikel 64 Vw 2000. Dit verzoek is ingewilligd. Aan eisers is bij besluit van 15 augustus 2018 uitstel van vertrek verleend van 8 augustus 2018 tot 8 februari 2019.
Huidige procedure en standpunten van partijen
4. Eisers hebben op 5 november 2018 opvolgende asielaanvragen ingediend. De onderhavige procedures hebben betrekking op deze opvolgende aanvragen.
5. Eisers hebben aan de huidige – opvolgende – asielaanvragen ten grondslag gelegd dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden ten opzichte van de procedure die is geëindigd met de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018. Zij hebben aan de opvolgende aanvragen een nieuwsbericht van de European Council on Refugees and Exiles (ECRE) over een wetsdecreet inzake immigratie en veiligheid ten grondslag gelegd. Eisers hebben ter toelichting van de opvolgende aanvragen in de M35-O – uitsluitend – concreet aangevoerd dat door dit wetsdecreet de status van humanitaire bescherming wordt afgeschaft en dat ook de toegang voor personen met internationale bescherming tot het SPRAR-opvangsysteem wordt beperkt. Voorts hebben eisers bij hun opvolgende aanvraag, zonder onderbouwing met medische stukken, gesteld dat gelet op de medische situatie van vader en gelet op de twee jonge kinderen, zij zeer kwetsbaar zijn. Eisers hebben op het moment van indienen van de opvolgende aanvraag geen beroep gedaan op de omstandigheid dat vader op dat moment was opgenomen in Veldzicht en uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw 2000 was toegekend. Verder hebben eisers, zonder enige onderbouwing, gesteld dat hen geen bescherming zal worden geboden.
6. Verweerder heeft de asielaanvragen van eisers bij afzonderlijke besluiten van 29 mei 2020 niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000, omdat eisers aan de opvolgende aanvragen geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag hebben gelegd, dan wel nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvragen. In de afzonderlijke voornemens heeft verweerder gemotiveerd dat eisers nog steeds een vluchtelingenstatus in Italië hebben zodat het standpunt van eisers dat de humanitaire status is afgeschaft niet relevant is. Eisers hebben met de verwijzing naar het wetsdecreet niet onderbouwd waarom niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan of waarom dit wetsdecreet afdoet aan de overwegingen in de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018. In de bestreden besluiten is voorts overwogen dat stellingen in de zienswijze over Tarakhel en asielzoekers niet relevant zijn omdat eisers statushouders en geen asielzoekers zijn. Eisers hebben in de zienswijze weliswaar medische stukken van vader en dochter overgelegd maar hieruit blijkt niet dat zij thans onder behandeling staan zodat ook in dit opzicht geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Van eisers kan en mag verwacht worden dat zij in Italië zelf hun rechten als statushouders effectueren. Dat de kinderen van eiser (1) en eiseres (1), eiser (2) en eiseres (2), thans langer in Nederland dan in Italië verblijven is hierbij niet relevant. Van opgewekt vertrouwen dat de asielaanvragen niet als opvolgende aanvragen zouden worden behandeld is geen sprake omdat hun gemachtigde steeds op de hoogte is geweest van de internationale beschermingsstatus van eisers en hun juridische plicht om naar Italië te gaan. Verweerder is tot slot niet bereid om in de besluitvormingsfase het gereedkomen van het rapport van Defence for Children (DfC) af te wachten omdat eisers dit aanstonds bij de opvolgende aanvraag hadden moeten overleggen.
Beoordeling door de rechtbank
7. Eisers hebben tegen de besluiten van 29 mei 2020 beroep ingesteld. Op hetgeen eisers hebben aangevoerd zal hierna – voor zover van belang – nader worden ingegaan.
Vertrouwensbeginsel
8. Eisers doen een beroep op het vertrouwensbeginsel en stellen dat verweerder heeft toegezegd dat de aanvragen van eisers zouden worden beoordeeld zonder tegen te werpen dat eisers een vluchtelingenstatus hebben verkregen in Italië. Volgens eisers heeft verweerder namelijk op enig moment telefonisch en per e-mail te kennen gegeven dat zij in de nationale asielprocedure zouden worden opgenomen. Dit beroep slaagt niet. De rechtbank overweegt dat verweerder genoegzaam heeft gemotiveerd dat in een telefoongesprek ten onrechte is aangegeven dat eisers tot de nationale procedure zouden worden toegelaten en dat zij steeds hebben geweten dat zij internationale bescherming hebben in Italië en dat hierover dus geen misverstand kan hebben bestaan. Bovendien stellen eisers in hun gronden van beroep van 15 juni 2020 (pagina 3) dat verweerder hier reeds vóór indiening van de huidige opvolgende aanvragen in november 2018 op is teruggekomen. Het feit dat eisers zich ten tijde van het indienen van hun asielaanvragen op 5 november 2018 hebben gerealiseerd dat de vluchtelingenstatus in Italië het uitgangspunt zou zijn bij de beoordeling door verweerder van deze aanvragen blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de onderbouwing van de opvolgende aanvragen. Immers, eisers onderbouwen deze aanvragen met de situatie in Italië en niet met hun oorspronkelijke asielrelazen over wat hen in Syrië is overkomen. De rechtbank stelt hierbij eveneens vast dat uit de overgelegde e-mail waaruit de toezegging zou blijken dat eiseres zouden worden opgenomen in de nationale asielprocedure enkel is opgenomen dat de overdracht niet doorgaat en zij zich kunnen melden voor een nieuwe aanvraag. Dit duidt niet op het niet langer tegenwerpen van de vluchtelingenstatus op grond waarvan eisers in Italië internationale bescherming genieten. De mededeling dat eisers zouden worden opgenomen in de nationale asielprocedure betekent, gelet op deze bewoordingen, bovendien niet dat hun asielrelazen als ware het eerste aanvragen op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie zouden worden beoordeeld. De nationale asielprocedure voorziet immers in de bevoegdheid voor verweerder om aanvragen niet-ontvankelijk te verklaren als sprake is van opvolgende aanvragen waaraan geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag liggen of nadien zijn gebleken (artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000, alwaar artikel 33, tweede lid, van de Procedurerichtlijn in de nationale wet- en regelgeving is geïmplementeerd). Van deze bevoegdheid heeft verweerder in de onderhavige procedure gebruik gemaakt. Anders dan het geval zou zijn geweest in het geval op grond van artikel 30 Vw 2000 een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen, indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag, zijn de asielaanvragen van eisers in behandeling genomen, maar heeft verweerder hun asielaanvragen in de nationale asielprocedure afgewezen als niet-ontvankelijk. De omstandigheid dat hun gemachtigde, anders dan bij het indienen van de opvolgende aanvraag, kennelijk aan eisers heeft medegedeeld dat hierdoor de eerdere procedures in Nederland en ook de statusverlening door de Italiaanse autoriteiten niet meer relevant zouden zijn omdat verweerder dat met deze mededeling zou hebben bedoeld brengt niet met zich mee dat verweerder de aanvragen thans niet als “
opvolgende aanvragen van statushouders” kan kwalificeren en op inwilligbaarheid moet beoordelen. Gelet op het vorenstaande kunnen eisers dan ook aan de mededeling van verweerder dat zij in de nationale asielprocedure zouden worden opgenomen geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat hiermee een inhoudelijke beoordeling van hun asielrelazen zou zijn gegarandeerd en verweerder hun verzoeken om internationale bescherming niet zou kunnen afwijzen als niet‑ontvankelijk. Nu het beroep van eisers op het vertrouwensbeginsel faalt, zal de rechtbank toetsen of de afdoeningsgrond, zoals neergelegd in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000, die verweerder in het geval van eisers aan de bestreden besluiten ten grondslag heeft gelegd in rechte stand kan houden.
Toetsingskader opvolgende aanvraag en beoordeling
9. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder eisers onder verwijzing naar artikel 3.118b, derde lid, Vreemdelingenbesluit niet heeft gehoord op hun opvolgende aanvragen. Eisers zijn niet opgekomen tegen deze bevoegdheid van verweerder en de wijze waarop van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt, zodat dit geen onderdeel van het geschil vormt.
10. De rechtbank stelt voorts vast dat de Afdeling in de uitspraak van 30 mei 2018 het besluit van verweerder van 24 juli 2017 dat hij mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Italië en van zijn standpunt dat eisers hun rechten als statushouders zelf kunnen en moeten effectueren heeft bevestigd. Blijkens deze uitspraak zijn eisers niet aangemerkt als bijzonder kwetsbaar. Anders dan gemachtigde van eisers op pagina 3 in de aanvullende gronden van beroep van 15 juni 2020 stelt is de uitspraak van 30 mei 2018 niet “relevant als achtergrondinformatie bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag omdat er inmiddels geruime tijd verstreken is”, maar vertrekpunt bij de toets die de rechtbank moet verrichten in de onderhavige procedure. Zoals reeds is overwogen is sprake van een opvolgende aanvraag en zal de rechtbank de situatie van statushouders in Italië en de persoonlijke situatie van eisers dus niet beoordelen als ware het een eerste aanvraag of een verkapt hoger beroep ten opzichte van de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018. In mei 2018 heeft de Afdeling de situatie van eisers en de situatie in Italië beoordeeld om uitspraak te kunnen doen op het hoger beroep. Eisers dienen in deze –opvolgende – procedure aannemelijk te maken dat ofwel hun medische conditie ofwel de situatie in Italië voor statushouders zodanig is verslechterd dat van hen niet kan worden gevergd om zich naar Italië te begeven om hun rechten als statushouder te effectueren. De rechtbank toetst de bestreden besluiten dus niet zonder meer aan de actuele situatie in Italië of aan de actuele medische conditie van eisers. Primair staat ter beoordeling of verweerder zich, gelet op hetgeen eisers hebben aangevoerd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van wezenlijke veranderingen ten opzichte van de eerste procedure. Het is aan eisers om te stellen en aannemelijk te maken dat er sprake is van wezenlijke veranderingen tussen het moment dat de vorige procedure is geëindigd met de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018 en de datum van de opvolgende asielaanvragen op 5 november 2018 en de bestreden besluiten op deze aanvragen. Eisers dienen dit in beginsel te stellen en onderbouwen bij het indienen van de opvolgende aanvraag, zodat verweerder op dat moment in staat wordt gesteld om te beslissen of eisers op deze aanvragen moeten worden gehoord en uiterlijk in de bestuurlijke fase om meegenomen te kunnen worden als nieuw gebleken elementen of bevindingen in deze procedure. Verweerder heeft in zijn briefverweer van 23 september 2020 terecht gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:438).
11. In de vorige asielprocedure is reeds geoordeeld dat het persoonlijk relaas van eisers voor zover dit betrekking heeft op hun ervaringen in Italië geen aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat de situatie voor statushouders in Italië zo slecht is dat van eisers niet kan worden verwacht terug te keren. Eisers zijn na deze voorgaande procedure niet teruggekeerd naar Italië en hebben dus daar geen nieuwe ervaringen opgedaan waarmee zij hun huidige aanvraag zouden kunnen onderbouwen. Voor zover eisers hun persoonlijke ervaringen in Italië ten grondslag leggen aan deze opvolgende aanvragen komt de rechtbank daarom niet toe aan de beoordeling hiervan.
12. Tevens is in de vorige asielprocedure het standpunt van verweerder bevestigd dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, Vw 2000 reeds omdat de Italiaanse autoriteiten internationale bescherming hebben verleend aan eisers. Anders dan eisers stellen, is de emotionele band met een land in dit kader niet relevant. Ook het standpunt van eisers dat zij drie jaar geleden uit Italië zijn vertrokken en dat zij over hun vertrek met bepaalde instanties hebben gecommuniceerd, waardoor het zeer aannemelijk is dat Italië het aan hen verleende verblijfsrecht inmiddels heeft ingetrokken, kan hen niet baten. Anders dan eisers hebben aangevoerd, ligt het op de weg van eisers om aannemelijk te maken dat hun status is ingetrokken dan wel is beëindigd. Met de enkele niet onderbouwde stelling dat het zeer aannemelijk is dat Italië het aan hen verleende verblijfsrecht heeft ingetrokken, hebben eisers dit niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder er nog steeds van mag uitgaan dat eisers internationale bescherming genieten in Italië. Anders dan eisers kennelijk menen is het -in weerwil van de in rechte vaststaande juridische gehoudenheid om zich naar Italië te begeven- feitelijk in Nederland blijven geen reden om hier van af te wijken. Dat de jonge kinderen van eisers in Nederland naar school gaan en hier inmiddels zijn gewend is een gevolg van de keuze om niet te voldoen aan het in rechte vaststaande besluit en brengt dus niet met zich mee dat verweerder nu gehouden zou zijn om de oorspronkelijke asielrelazen zelf te beoordelen of de door Italië toegekende vluchtelingenstatus over te nemen. De stelling van eisers dat verweerder hun verblijf in Nederland al die tijd heeft gedoogd en daarom nu niet van hen kan worden verwacht om alsnog terug te keren faalt. Het is immers primair aan eisers om, nadat zij hun asielaanvragen hebben kunnen indienen en de besluiten daarop door de (hoogste) rechter hebben kunnen laten toetsen, te voldoen aan hun juridische verplichtingen.
13. Ter onderbouwing dat sprake is van nieuwe elementen of bevindingen in de M35-O hebben eisers aangevoerd dat na de vorige procedure nieuwe regelgeving in werking is getreden in Italië die een verslechtering van hun juridische en feitelijke positie zal meebrengen. De rechtbank overweegt dat op 5 oktober 2018 het zogenaamde Salvini-decreet van 24 september 2018 in werking is getreden. In artikel 12 van dit decreet is bepaald dat voortaan alleen nog niet-begeleide minderjarigen en personen die in aanmerking komen voor internationale bescherming gebruik mogen maken van het systeem voor de opvang van asielzoekers en vluchtelingen (Sistema di Protezione per Richiedenti Asilo e Rifugiati, SPRAR). Alle andere asielzoekers zullen worden opgevangen in de buitengewone opvangcentra (Centri di Accoglienza Straordinaria, CAS) en de opvangcentra voor asielzoekers (Centri di Accoglienza per Richiedenti Asilo, CARA. Vanaf 5 oktober 2018 worden vreemdelingen die als bijzonder kwetsbaar in de zin van Tarakhel moeten worden aangemerkt niet langer opgevangen in locaties die op basis van de circular letter en de brief van 8 juni 2015 respectievelijk 15 februari 2016 adequaat werden geacht in verband met hun specifieke opvangbehoeften. Weliswaar is dit decreet uitgevaardigd in de periode tussen de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018 en de datum van indiening van de opvolgende aanvragen, echter zonder nadere onderbouwing blijkt hieruit niet van een verslechtering van de positie van eisers als statushouders. Zoals voorgehouden ter zitting blijkt uit het Salvini-decreet nu juist niet dat statushouders niet (langer) worden opgevangen, maar behelst dit decreet vooral een verslechtering van de positie van asielzoekers die onder Tarakhel vallen. De Afdeling heeft overigens in meerdere uitspraken uiteengezet dat de positie van statushouders in Italië, feitelijk en juridisch, weliswaar nog steeds zorgelijk is maar dat verweerder in zijn algemeenheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Eisers hebben niet geconcretiseerd waarom dit uitgangspunt in de onderhavige procedure moet worden verlaten en dus zou moeten worden aangenomen dat sprake is van nieuwe elementen of bevindingen als het gaat om het beoordelen van de algemene situatie in Italië. Ten aanzien van de algemene situatie en de positie van statushouders in Italië heeft verweerder zich dus terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe elementen en bevindingen. De enkele stelling dat eisers als bijzonder kwetsbaar moeten worden aangemerkt kan niet slagen. Eisers hebben om deze stelling te onderbouwen aangevoerd dat vader medische problemen heeft maar hebben hierbij geen actuele medische informatie overgelegd. Verweerder kan deze stelling dan ook niet beoordelen en betrekken bij de opvolgende aanvragen. De rechtbank heeft verweerder ter zitting de vraag voorgehouden of het door hem verleende en dus bij hem bekende uitstel van vertrek in verband met de opname in Veldzicht bij de boordeling had moeten worden betrokken ondanks dat eisers hier geen beroep op hebben gedaan. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze informatie uit 2018 niet actueel is en hieruit niet blijkt dat vader ten tijde van het nemen van het bestreden besluit onder medische behandeling stond. Daargelaten dat medische problematiek niet steeds met zich brengt dat statushouders daardoor als bijzonder kwetsbaar moeten worden aangemerkt, hebben eisers ook geen actuele medische problemen aannemelijk gemaakt in de besluitvormingsfase. Eisers hebben ook niet uitgelegd waarom de leeftijd van de kinderen hen bijzonder kwetsbaar maakt. De rechtbank herhaalt dat het een opvolgende aanvraag betreft en de kinderen ten tijde van de vorige procedure zelfs nog jonger waren. Uit de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018 blijkt dat de onderliggende uitspraak van de rechtbank waarin tot deze bijzondere kwetsbaarheid was geconcludeerd integraal is vernietigd. Het had dan ook op de weg van eisers gelegen om te onderbouwen waarom verweerder thans wel had moeten uitgaan van bijzondere kwetsbaarheid en dat als novum had moeten betrekken bij zijn besluit op de opvolgende aanvraag. Eisers hebben dit niet gedaan zodat het bestreden besluit op dit punt geen gebreken kent.
14. De rechtbank constateert, zoals voorgehouden en besproken ter zitting, dat eisers hun standpunten hebben onderbouwd met voornamelijk informatie over de positie van asielzoekers in Italië. De juridische positie van asielzoekers is echter wezenlijk anders dan de positie van statushouders en de juridische verantwoordelijkheid van de statusverlenende lidstaat is evenmin vergelijkbaar met de verantwoordelijkheid die een lidstaat heeft voor een asielzoeker. Zoals de Afdeling ook heeft overwogen in de uitspraak van 30 mei 2018 volgt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat de situatie van asielzoekers niet te vergelijken is met die van statushouders, die dezelfde rechten hebben als Italiaanse staatsburgers op het gebied van werk, gezondheidszorg, sociale huisvesting, onderwijs en sociale voorzieningen.
De gemachtigde van eisers heeft in de zienswijze aangevoerd dat de tekortkomingen in de asiel- en opvangprocedure eisers bij terugkeer extra hard zullen raken vanwege de leeftijd van de kinderen. Deze stelling faalt omdat hieruit blijkt dat niet is onderkend dat eisers statushouders zijn en dus de kwaliteit van de asielprocedure en opvang gedurende die asielprocedure niet relevant is. Het beroep op Werkinstructie 2019/8 dat ziet op de vaststelling van het belang van het kind in de Dublinprocedure kan hierom evenmin slagen. De opmerking van eisers in de aanvullende gronden van beroep van 15 juni 2016 dat “verweerder miskent dat statushouders het slechter hebben dan de doorsnee Dublinclaimanten omdat die nog aanspraak kunnen maken op de rechten en verplichtingen die uit de Europese richtlijnen voortvloeien voor Italië” laat de rechtbank buiten beschouwing omdat eisers niet hebben onderbouwd waaruit de verslechtering van de positie van statushouders ten opzichte van de voorgaande procedure blijkt. De rechtbank heeft ter zitting reeds uitgesproken dat alle informatie, stellingen en verwijzingen naar jurisprudentie die zien op asielzoekers, de kwaliteit van de asielopvang en de kwaliteit van de asielprocedure niet tot onderbouwing van het beroep kunnen dienen. De rechtbank zal dit dan ook verder onbesproken laten.
15. De rechtbank stelt gelet op het bovenstaande vast dat eisers bij de opvolgende aanvraag geen medische informatie hebben overgelegd van vader en dus elke onderbouwing ontbreekt. Eisers hebben twee jonge kinderen. De zoon was ten tijde van de opvolgende aanvraag op 5 november 2018 vier jaar, de dochter 10 jaar. Op het moment dat de Afdeling uitspraak deed in de voorgaande procedure waren de kinderen 5 maanden jonger. De zeer jonge leeftijd van de kinderen is dus bij de procedure bij de Afdeling betrokken. De Afdeling heeft in haar uitspraak niet geconcludeerd dat sprake was van bijzondere kwetsbaarheid vanwege de leeftijd van de kinderen. Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden heeft verweerder zich dus ook terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe elementen en bevindingen. Eiser hebben eerst een werkdag voor de behandeling ter zitting medische informatie ingebracht om deze gestelde bijzondere kwetsbaarheid te onderbouwen. Verweerder wordt gevolgd in zijn standpunt dat deze informatie in de bestuurlijke fase had dienen te worden overgelegd omdat hier anders geen rekening mee kan worden gehouden in het te nemen besluit. Verweerder heeft in zijn briefverweer dan ook terecht aangegeven dat deze stukken die zijn overgelegd na de besluitvorming de rechtmatigheid van de besluiten niet regardeert.
16. De rechtbank concludeert dat verweerder gelet op de toelichting en onderbouwing van de opvolgende aanvragen terecht heeft geconcludeerd dat eisers geen nieuwe elementen of bevindingen hebben gesteld en aannemelijk hebben gemaakt.
17. Het tijdsverloop in deze procedure is groot. De opvolgende aanvragen zijn ingediend op 5 november 2018, de bestreden besluiten zijn genomen op 29 mei 2020 en de behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2020 en 5 oktober 2020. Gemachtigde van eisers heeft gedurende deze procedure bij herhaling nieuwe argumenten aangedragen in zowel de zienswijze, de (aanvullende) beroepsgronden en ter toelichting op de producties voorafgaande aan de behandeling ter zitting. Verweerder heeft in zijn verweerschrift ten behoeve van de voortzetting van de behandeling ter zitting en tijdens de behandeling ter zitting op zowel 7 september 2020 en 5 oktober 2020 aangegeven dat de goede procesorde zich er tegen verzet dat de rechtbank al deze nieuwe motieven en argumenten bij het onderzoek van de behandeling van de opvolgende aanvraag zou betrekken. Verweerder heeft de rechtbank dan ook met klem verzocht dit niet te doen. Verweerder heeft hierbij aangegeven dat op grond van nieuwe argumenten of documenten het eisers vrij staat om – weer – een opvolgende aanvraag te doen. Het standpunt van verweerder is juridisch correct. Eisers dienen op het moment van indienen van de opvolgende aanvraag al hun argumenten en al hun documenten aanstonds naar voren te brengen en anders uiterlijk voordat verweerder zijn bestreden besluit neemt. Gemachtigde van eisers heeft dit nagelaten en hiervoor geen uitleg of toelichting verschaft. De rechtbank kan in deze procedure dan ook alleen argumenten en informatie bij de uitspraak betrekken die zien op de vraag of op het moment van indienen van de opvolgende aanvragen op 5 november 2018 sprake was van nieuwe elementen en bevindingen ten aanzien van de uitspraak van de Afdeling in de vorige procedure op 30 mei 2018 of dat nieuwe feiten en omstandigheden op een later moment maar voor het nemen van het besluit zijn gebleken. Verweerder heeft terecht gewezen op de mogelijkheid om – wederom – een opvolgende aanvraag te doen.
18. Van de ingediende gronden hebben alleen de gronden die zien op het zogenaamde Salvini-decreet, de medische omstandigheden van eiser (1) en de leeftijd van beide kinderen hier betrekking op. Deze gronden slagen niet gelet op hetgeen hiervoor is overwogen.
19. Gelet hierop heeft verweerder de asielaanvragen niet-ontvankelijk mogen verklaren. Dit betekent dat de besluiten de toets in rechte kunnen doorstaan en de beroepen ongegrond zullen worden verklaard.

Schorsing onderzoek ter zitting

20. Eisers hebben bij de opvolgende aanvraag geen medische informatie over vader en dochter overgelegd. Bij de zienswijze hebben eisers, zonder enige toelichting, twee stukken overgelegd van GGz Breburg Centrum Jeugd van 11 juli 2019 en 28 februari 2020. Uit deze stukken blijkt – kort gezegd – dat steeds wisselende opvanglocaties en de onzekerheid over verblijfsaanspraken van eisers zich bij eiseres (2) in angstig gedrag vertaalt. Ook is vermeld dat het resultaat van de behandeling is dat eiseres (2) haar ontwikkelingstaken goed heeft opgepakt, dat ouders moeite hebben met het neerzetten van een goed pedagogisch klimaat door de onzekere asielprocedure, dat vader een eigen problematiek heeft en dat de behandeling van eiseres (2) per 28 februari 2020 is afgesloten. In de zienswijze is geen medische informatie over eiser (1) overgelegd. Bij de gronden van beroep van 15 juni 2020 is een verwijsbrief van eiseres (2) naar de GGz overgelegd die overigens onleesbaar is.
21. Eisers hebben de werkdag voor de behandeling ter zitting op 7 september 2020 bij de aanvullende gronden van beroep de volgende medische stukken overgelegd:
  • Gegevens van 6 augustus 2018 waaruit blijkt dat eiser (1) op 21 juli 2018 is opgenomen in CTP Veldzicht;
  • Een rapport van Bureau Medische Advisering van 6 augustus 2018 waaruit – onder meer – blijkt dat de opname in CTP Veldzicht een crisisinterventie betrof en is ingezet op stabilisatie;
  • Een brief van GGZ Breburg van 30 juli 2020 met betrekking tot eiseres (2).
22. In bovengenoemde brief van 30 juli 2020, die is opgesteld door een verpleegkundig specialist en een orthopedagoog is – onder meer – het navolgende vermeld:
“(…)
Reden aanmelding:
Opnieuw verwezen door de huisarts met zelfde klachten.
Anamnese:
Gaat slechter dan bij vorige aanmelding. Vader zegt dat dochter zegt dat zij zichzelf iets aan gaat doen. Ze slaapt slecht en slaapt bij haar ouders in bed. Ze huilt veel, omdat niemand om haar geeft en van haar houdt. Vader merkt dat dochter meer meekrijgt van de zorgen van hem en zijn vrouw. Dochter is zich meer bewust van de onzekerheid.(…) School gaat goed(…).
Dochter zegt bang te zijn. Bang te zijn dat Nederland haar niet lief vindt en terugstuurt naar oorlogsland. Speelt buiten met de andere meiden. Dan kan ze wel genieten maar is ze nog wel een beetje bang dat ze terug moet. Slapen gaat soms niet zo goed. Soms ’s nachts wakker, dan gaat zij bij papa en mama slapen. Soms nare dromen over het terug moeten, telkens dezelfde droom. Dat ze daar moet gaan wonen en dat vindt zij niet leuk. (…) Dochter weet dat zij niet kunnen blijven en terug moeten; dat wil zij niet en daar is zij niet… Dochter wil graag hier in Nederland een echt huis hebben zodat zij niet terug hoeft. Dochter wil graag duidelijkheid. Vader is bang dat dochter zichzelf iets aandoet.
Beschrijvende diagnose of voorlopige conclusie:
Angstklachten worden voornamelijk verklaard door de onduidelijkheid rondom de woonsituatie. Op dit moment wordt het risico op suïcidaliteit met laag ingeschat.
Beleid/behandelvoorstel
Op dit moment is het niet mogelijk om zorg te bieden aangezien de angst om het land uitgezet te worden reëel is en op dit moment niet weggenomen kan worden. Wanneer het gezin weet dat ze in Nederland kunnen blijven en er nog steeds angstklachten zijn kunnen we die behandelen.
(…)”.
23. Tijdens de behandeling ter zitting op 7 september 2020 heeft de rechtbank eiser (1) gevraagd naar zijn medische conditie. Eiser (1) heeft daarop aangeven daags na de behandeling ter zitting een intake te hebben voor een mogelijke nieuwe behandeling en/of klinische opname. Eiser (1) heeft van 8 augustus 2018 tot 8 februari 2019 uitstel van vertrek gekregen in verband met een crisisinterventie in CTP Veldzicht. De gemachtigde van eisers heeft dit niet vermeld bij de toelichting op de opvolgende aanvraag. Evenmin heeft eisers’ gemachtigde op enig moment voorafgaand aan de aanvang van de behandeling ter zitting of ter zitting aangegeven dat vader initiatief heeft genomen om opnieuw, al dan niet klinisch, behandeld te kunnen worden. De gemachtigde van eisers heeft op vragen van de rechtbank wat de actuele medische situatie van de tienjarige dochter, eiseres (2) is aangegeven dat dit onbekend is.
De rechtbank heeft tijdens het onderzoek ter zitting op 7 september 2020 dus uit eigen beweging gevraagd hoe de actuele medische conditie van eiser (1) en eiseres (2) is en of sprake is van een verslechtering die zou moeten worden betrokken bij de beoordeling of eisers nog steeds in staat moeten worden geacht om hun rechten zelf te kunnen effectueren. De rechtbank heeft hierbij expliciet aan partijen voorgehouden dat op dit punt geen beroepsgrond is geformuleerd en dat eisers ook hebben nagelaten om recente medische informatie in te brengen met betrekking tot eiser (1). De rechtbank heeft toegelicht dat deze vraag aan eisers voortkomt uit de hiervoor weergegeven brief van GGz Breburg van 30 juli 2020 met betrekking tot eiseres (2) waarin is vermeld dat eiser (1) zich zorgen maakt over het risico op suïcide van zijn tienjarige dochter en waaruit ook valt af te leiden dat eiseres (2) “last heeft” van de spanningen van ouders, terwijl uit de overigens stukken blijkt van de problematiek van eiser (1) die in 2018 tot een klinische opname heeft geleid.
24. De rechtbank heeft hierop ter zitting uitgesproken dat deze situatie een dilemma met zich brengt. Eiser (1) en eiseres (2) lijken ernstige medische klachten te hebben (gehad) waarbij de tienjarige dochter volgens haar vader mogelijk suïcidaal is en de gemoedstoestand van dochter verband lijkt te houden met de onzekere uitkomst van de onderhavige procedure en het gevoel steeds afgewezen te worden. De rechtbank moet evenwel vaststellen dat eisers ten tijde van de behandeling ter zitting op 7 september 2020 geen actuele medische stukken hebben overgelegd. Bovendien is sprake van opvolgende aanvragen en is de toets die de rechtbank moet verrichten beperkt tot de vraag of de aanvragen bij gebreke van nieuwe elementen en bevindingen niet-ontvankelijk hadden mogen worden verklaard.
25. Het standpunt van verweerder zoals verwoord ter zitting, dat actuele medische omstandigheden niet in de procedure aan de orde zijn maar hooguit kunnen dienen als onderbouwing voor een verzoek op grond van artikel 64 Vw 2000 of een nieuwe opvolgende aanvraag, is juridisch juist. De rechtbank heeft desondanks, met uitleg van de beweegredenen hiervoor aan partijen en de toezegging aan verweerder om dit alles op te nemen in de uitspraak zodat verweerder dit bij wijze van grief kan voorleggen aan de Afdeling, de procesbeslissing genomen om de behandeling ter zitting te schorsen en vervolgens – ambtshalve – aan eisers op te dragen actuele medische informatie te overleggen. De rechtbank heeft zich hiermee willen vergewissen van de mogelijke medische gevolgen van het doen van uitspraak in deze procedure om zo zorgvuldiger te kunnen beoordelen of toch aanleiding bestaat alle in de loop van de procedure door eisers naar voren gebrachte argumenten te betrekken bij de uitspraak ondanks dat dit voor verweerder wellicht met zich zou brengen dat een gehoor zou moeten plaatsvinden of een aanvullend besluit zou moeten worden genomen. Juridisch kan het standpunt gevolgd worden dat op de beroepen tegen de besluiten op deze opvolgende aanvragen kan worden beslist en het eisers vrij staat om wéér een nieuwe procedure te starten. De rechtbank heeft uitgelegd dat actuele medische informatie noodzakelijk is om zich te vergewissen wat de mogelijke (medische) gevolgen zijn in het geval de tienjarige dochter dit alles niet overziet en alleen weer een afwijzing ervaart. Eiser (1) heeft eind 2018 een klinische opname in CPT Veldzicht ondergaan en heeft thans aangegeven dat weer nodig te achten om te kunnen functioneren. Ook ten aanzien van vader heeft de rechtbank het daarom noodzakelijk geacht te beschikken over actuele medische informatie alvorens een uitspraak te kunnen doen in de onderhavige procedure. Om te kunnen beoordelen of mogelijke medische problematiek van eiser (1) en eiseres (2) wellicht betrokken dient te worden in de onderhavige procedures heeft de rechtbank beide partijen vragen gesteld hierover.
26. De rechtbank heeft expliciet aangegeven dat gelet op de omstandigheid dat dit alles niet is aangevoerd de beslissing om, ondanks het juridische toetsingskader, het onderzoek te schorsen en medische informatie op te vragen door de rechtbank niet lichtvaardig wordt genomen. Doorslaggevend om deze procesbeslissing aldus te nemen is de mogelijke suïcide-dreiging van de tienjarige dochter van deze familie.
27. Bij bericht in het digitale dossier van 8 september 2020 heeft de rechtbank herhaald wat op zitting aan gemachtigde van eisers is voorgehouden en welke informatie de rechtbank wenst te verkrijgen. De rechtbank heeft in dit bericht het navolgende aan partijen medegedeeld:
(…)
Zoals ter zitting besproken en beslist is de behandeling van de beroepen en verzoeken
aangehouden omdat de rechtbank nadere medische informatie noodzakelijk acht om
uitspraak te kunnen doen. De rechtbank verwacht van eisers dat zij nadere medische
stukken overleggen waaruit de actuele medische toestand van in ieder geval vader en
dochter blijkt. Voor zover vader en/of dochter een nadere diagnose en advies voor een
medische behandeling hebben verkregen wenst de rechtbank een toelichting van een
arts/behandelaar over de noodzakelijkheid van de geadviseerde behandeling, de te
verwachten gevolgen van het uitblijven van die behandeling en de noodzakelijkheid om die
behandeling in Nederland te ondergaan. De rechtbank wenst tevens te vernemen of er een -
medisch onderbouwde- uitspraak gedaan kan worden over de medische gevolgen van een
beslissing dat eisers zich naar Italië zouden moeten begeven.
Verweerder wordt verzocht een nadere schriftelijke onderbouwing te geven van zijn ter
zitting, op vragen van de rechtbank, gegeven standpunt dat het toetsingskader van -kort
gezegd- CK v. Slovenië niet analoog van toepassing is op statushouders.
Beide partijen wordt verzocht voorafgaand aan de zitting kenbaar te maken wat hun
standpunt is ten aanzien van de mogelijkheid van eisers om hun rechten als statushouder in
Italië te kunnen effectueren.
(…)
28. Verweerder heeft in reactie op dit bericht uitgebreid verweer gevoerd ten aanzien van zowel de juridische aspecten als de procedurele aspecten.
29. Eisers hebben, wederom een werkdag voor (de hervatting van de behandeling ter) zitting nadere stukken ingebracht, de door de rechtbank gestelde vragen beantwoord maar eveneens nieuwe gronden aangevoerd.
Eisers hebben de vier navolgende medische stukken overgelegd:
  • Een uitdraai van 25 september 2020 van het patiëntendossier van eiser (1);
  • Een brief van een juridisch adviseur van Vluchtelingenwerk Nederland van 9 juli 2020 en een brief van dezelfde juridische adviseur van 23 juli 2020 waarin deze adviseur zijn zorgen over eiser (1) uit en dit ook motiveert;
  • Een brief van het Psychotraumacentrum van Reinier van Arkel van 8 september 2020;
  • Een uitdraai van 21 september 2020 van het patiëntendossier van eiseres (2).
30. Uit het patiëntendossier van eiser (1), dat is overgelegd zonder enige toelichting door (gemachtigde van) eisers, blijkt dat sprake is van medische problematiek, maar volgt geen beantwoording van de door de rechtbank gestelde vragen. Uit het bijbehorende omvangrijke journaal volgen gegevens vanaf 10 november 2015. Eisers hebben hun stelling dat sprake is van een zodanige verslechtering van de medische conditie van vader sinds de uitspraak van de Afdeling dat dit een novum oplevert niet onderbouwd met de enkele overlegging van deze uitdraai. Zoals besproken ter zitting blijkt uit het patiëntendossier niet van een door een arts gestelde diagnose, behandeling of medisch advies over de gevolgen van een beslissing om te moeten terugkeren naar Italië. De brieven van VWN betreffen een brief waarin namens vader aan het GCA wordt gevraagd om een verwijsbrief toe te zenden en een brief waarin dezelfde medewerker zijn zorgen uit. De rechtbank overweegt dat uit deze stukken geen onderbouwing kan worden afgeleid voor de medische conditie van eiser. De brief van Reinier van Arkel betreft een verslaglegging en conclusie van de intake die eiser (1) heeft gehad. Ook hieruit blijkt niet van een verslechtering van de medische situatie van eiser (1). In de brief is onder meer weergegeven wat de aanleiding is geweest voor de opname in 2018 in CTP Veldzicht. Tevens is vermeld dat eiser (1) in 2018 is ontslagen uit Veldzicht omdat stabiliserende behandelingen niet aansloegen vanwege persisterend verzet tegen terugkeer naar Italië en eiser (1) zich thans weer voor een intake heeft gemeld vanwege een recidief. Geconcludeerd wordt dat traumabehandeling niet is geïndiceerd omdat in 2018 de stabiliserende behandelingen niet hebben aangeslagen. Eiser (1) wordt verwezen naar FACT Breburg om alsnog stabiliserende behandelingen te ondergaan. De rechtbank overweegt dat uit dit schrijven zonder meer blijkt dat eiser (1) ernstige psychische problemen heeft. Ook dit stuk is echter niet van nadere toelichting door eisers voorzien. Dit had wel op de weg van eisers gelegen omdat op grond van dit stuk niet kan worden geconcludeerd dat de medische problematiek ernstiger is dan ten tijde van de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018, er geen sprake is van medisch advies dat de stabiliserende behandelingen noodzakelijk zijn en bovendien in Nederland moeten plaatsvinden, wat de gevolgen zijn als deze behandeling uitblijft en of voorzienbaar is dat het moeten terugkeren naar Italië medische gevolgen voor eiser (1) zal hebben. De enkele stelling van eisers dat met deze producties aannemelijk is gemaakt dat sprake is van nieuwe elementen en bevindingen omdat de medische situatie van eiser (1) wezenlijk zou zijn verslechterd slaagt dus niet.
31. De vierde productie, die betrekking heeft op eiseres (2), is een uitdraai van 21 september 2020 van haar patiëntendossier. Deze uitdraai is door eisers niet voorzien van een toelichting en ook is niet gesteld welke gevolgen aan deze informatie zouden moeten worden verbonden. In dit dossier zijn gegevens opgenomen vanaf 17 december 2015 tot en met 21 september 2020. In het journaal is bij 18 september 2020 weergegeven dat de behandelaars van Breburg eiseres (2) wel terug willen zien maar alleen om nog een keer uit te leggen dat ze niets voor haar kunnen doen. Uit bij dit dossier gevoegde en reeds bij de zienswijze overgelegde brieven van de GGz Breeburg blijkt dat contacten met eiseres (2) op 28 februari 2020 zijn afgesloten, dat het resultaat van de behandeling is dat zij haar ontwikkelingstaken goed heeft opgepakt, dat ouders moeite hebben met het neerzetten van een goed pedagogisch klimaat door de onzekere asielprocedure en dat eiser (1) een eigen problematiek heeft. De rechtbank stelt vast dat deze brieven van GGz Breburg geen actuele informatie over eiseres (2) bevatten en uit het patiëntendossier geen beantwoording van de door de rechtbank gestelde vragen blijkt. De rechtbank stelt vast dat eiseres (2)thans niet wordt behandeld zodat alle overige gestelde vragen over eiseres (2) niet langer relevant zijn. Eisers stellen op grond van de inmiddels overgelegde medische informatie dat de behandeling van eiser in Nederland moet plaatsvinden omdat de mogelijkheid van terugkeer naar Italië het suïcide risico-doet toenemen. Deze conclusie vergt naar het oordeel van de rechtbank de expertise van een arts. Nu deze conclusie enkel wordt getrokken door de gemachtigde en door de medewerker van vluchtelingenwerk en niet door een arts en eiser (1) overigens thans niet onder behandeling staat faalt deze stelling. Eisers hadden deze stelling, zoals letterlijk aangegeven in het bericht van de rechtbank, moeten onderbouwen met een medisch advies en toelichting van een arts/behandelaar. Dat gemachtigde stelt voorts, zonder verwijzing naar deze stukken en zonder nadere onderbouwing, dat de medische conditie van eiseres (2) vereist dat haar vader in Nederland moet worden behandeld en dat het gegeven dat het tijdelijk beter is gegaan met eiseres (2) voortkomt uit het vertrouwen dat is gewekt door de toezegging dat eisers in de nationale procedure zouden worden opgenomen. Dit volgt de rechtbank niet. Dit is enkel een vooronderstelling van gemachtigde van eisers en geen gemotiveerd en medisch onderbouwd standpunt. De medische situatie van eiseres (2) is geen nieuw element of bevinding ten opzichte van de vorige procedure. Eisers stellen zelf dat eiseres (2) nu dezelfde klachten heeft die ze in 2017 al had. Indien eisers zich tijdig hadden beroepen op de medische conditie van de tienjarige eiseres (2) en de nu ambtshalve opgevraagde informatie uit eigen beweging tijdig hadden overgelegd had dit dus niet tot een gegrond beroep geleid.
32. Eisers hebben in reactie op het bericht van de rechtbank de navolgende standpunten naar voren gebracht die geen betrekking hebben op de door de rechtbank gestelde vragen. Eisers verwijzen naar een uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2019 waarin het toetsingskader dat uit het arrest Ibrahim volgt wordt uiteengezet. Eisers verwijzen ook naar een uitspraak van de Afdeling van 22 april 2020 waarin door verweerder niet (tijdig) was betwist dat sprake was van bijzonder kwetsbare vreemdelingen.
33. Verweerder heeft in het verweerschrift de rechtbank met klem verzocht de argumenten en stukken die dateren van na de besluitvorming wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. Verweerder heeft dit standpunt zeer uitgebreid gemotiveerd, zowel met argumenten die zien op de wijze van procederen door eisers, het handelen van de rechtbank en de gevolgen voor verweerder als de rechtbank op grond van artikel 83 Vw 2000 alle in deze procedure besproken argumenten bij de uitspraak zou betrekken. Eisers hebben in reactie op dit gemotiveerde standpunt niets aangevoerd en ook geen uitleg verschaft over de wijze van procederen. Weliswaar heeft gemachtigde van eisers aangegeven dat het rapport van DfC eerst op 4 september 2020 beschikbaar is gekomen. Wat had moeten worden toegelicht is echter waarom niet eerst een rapport is aangevraagd en afgewacht en vervolgens pas de opvolgende aanvraag is ingediend. De opvolgende aanvraag is ingediend op 5 november 2018. Pas in de aanvullende zienswijze van 7 mei 2020 wordt medegedeeld dat contact is opgenomen met DfC. Het had op de weg van eisers gelegen om nader toe te lichten waarom achttien maanden na indienen van een opvolgende aanvraag pas contact wordt opgenomen met DfC om advies op te vragen. De rechtbank zal de in deze overweging genoemde argumenten gelet op het gemotiveerde verzoek van verweerder en de afwezigheid van enige reactie en uitleg van eisers over de wijze van procederen niet bij de beoordeling van het beroep betrekken omdat dit in strijd moet worden geacht met de goede procesorde.
34. De rechtbank heeft dit tijdens de voortzetting van de behandeling ter zitting op 5 oktober 2020 met vader besproken en tevens reeds uitgelegd dat de beroepen ongegrond verklaard zullen worden en wellicht moet worden berust dat alle voorgaande procedures niet tot verblijfsaanvaarding hebben geleid. De rechtbank heeft hierbij met eiser (1) besproken dat het er op lijkt dat met name eiseres (2) gebukt gaat onder de onzekerheid die gepaard gaat met het steeds aanhangig maken van verdere procedures. Met eiser (1) is besproken dat zijn actuele medische situatie ten grondslag ligt aan de recent gestarte procedure om wederom uitstel van vertrek te krijgen maar dat ook indien dit verzoek zou worden ingewilligd door verweerder dit niet vanzelfsprekend tot definitieve verblijfsaanvaarding leidt. De rechtbank zal, nu al deze argumenten ter zitting zijn besproken, bij wijze van ten overvloede overwegingen, ingaan op alle standpunten die eisers in de loop van de procedure naar voren hebben gebracht. Dit alles zal niet afdoen aan de beslissing dat verweerder de opvolgende asielaanvragen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard maar kan door eisers, zoals besproken ter zitting met eiser (1), worden betrokken bij de beslissing om al dan niet – weer – een opvolgende aanvraag in te dienen.

Ten overvloede

Medische conditie van vader en dochter
35. De rechtbank stelt vast, zoals hiervoor overwogen en zoals aan eiser (1) voorgehouden ter zitting van 5 oktober 2020 dat zowel voor hem als voor eiseres (2) niet blijkt van een verslechtering van de medische situatie ten opzichte van de voorgaande procedure. De rechtbank overweegt dat de Afdeling in de uitspraak van 30 mei 2018 heeft overwogen dat eisers toegang hadden tot gezondheidszorg en dat de dochter in Italië onder behandeling was van een psycholoog. Eisers hebben, ondanks dat zij bij afwezigheid van beroepsgronden toch in de gelegenheid zijn gesteld actuele medische informatie in te brengen, niet aannemelijk gemaakt dat zij thans specifieke medische behandeling behoeven die in Italië niet beschikbaar of toegankelijk is. Eisers hebben door enkel te verwijzen naar hun medische situatie niet aannemelijk gemaakt dat hieruit een wezenlijke verandering ten opzichte van de vorige procedure blijkt. Zoals hiervoor overwogen zou medische problematiek als die tijdig en deugdelijk zou zijn onderbouwd, niet tot gegrondverklaring van het beroep hebben geleid.
Het arrest C.K. tegen Slovenië
36. De rechtbank heeft verweerder, eveneens zonder dat hierop een beroep is gedaan, de vraag voorgehouden wat zijn standpunt is ten aanzien van de vraag of – kort gezegd – in dit concrete geval het toetsingskader uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) in de zaak C.K. tegen Slovenië van 16 februari 2017 (ECLI:EU:C:2017:127) van toepassing moet worden geacht bij de beoordeling van aanvragen van eisers omdat uit het dossier zou kunnen worden opgemaakt dat de enkele gedachte aan terugkeer naar Italië voor zowel eiser (1) als eiseres (2) verband lijkt te houden met hun psychische problematiek. Verweerder heeft tijdens de behandeling op 7 september 2020 alsmede in de reactie op het bericht aan partijen van de rechtbank onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling gemotiveerd uiteengezet dat het toetsingskader van C.K. tegen Slovenië niet van toepassing is op statushouders en dat dit in deze zaak niet anders is. Eiseres hebben hierover, hoewel expliciet gevraagd door de rechtbank, geen standpunt ingenomen. De rechtbank komt tot dezelfde conclusie als verweerder. Verweerder heeft hierbij tevens aangegeven dat de beoordeling of uitstel van vertrek moet worden verleend op grond van artikel 64 Vw niet ter toetsing in deze procedure aan de orde is maar dat vader en/of dochter een daartoe strekkend verzoek in een separate procedure kunnen doen. Eiser heeft bij de voortzetting van de behandeling op vragen van de rechtbank aangegeven dat hij inmiddels inderdaad een verzoek om uitstel van vertrek heeft ingediend en dat hierop door verweerder nog niet is beslist. Een beroep op het arrest C.K. tegen Slovenië had, als dat was gedaan door eisers, niet kunnen slagen.
Het arrest Ibrahim
Eisers hebben in het laatste stuk dat ze in deze procedure hebben overgelegd herhaald wat DfC in zijn advies als argument heeft aangedragen onder verwijzing naar het arrest van het HvJ-EU in de zaak Ibrahim e.a. tegen Duitsland van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:219). Het arrest Ibrahim van het HvJ-EU is weliswaar nieuw in die zin dat dit arrest dateert van na het eerdere besluit van 24 juli 2017 dat in rechte is komen vast te staan met de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018, maar deze is niet te beschouwen als een rechtens relevant novum. Immers, nieuwe jurisprudentie vormt geen novum omdat nieuwe jurisprudentie niet kan afdoen aan de gehoudenheid om uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven rechtsoordelen te volgen (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1760). Dat betekent echter niet dat de medische situatie van statushouders bij de niet-ontvankelijkverklaring van hun asielaanvraag niet relevant is, wanneer zij, net als eisers, betogen dat zij bij terugkeer naar de lidstaat waar zij een asielvergunning hebben gekregen, terechtkomen in leefomstandigheden die in strijd zijn met de artikelen 3 EVRM en 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Uit de punten 86, 88 en 93 van het arrest Ibrahim volgt namelijk dat de bijzondere kwetsbaarheid van individuele statushouders ertoe kan leiden dat zij bij terugkeer naar de lidstaat waar zij een asielvergunning hebben gekregen, buiten hun wil en keuzes om, zullen terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie als bedoeld in de punten 89 tot en met 91 van dat arrest. De medische situatie van statushouders kan hen – en degenen die noodgedwongen met de zorg voor hen zijn belast – bijzonder kwetsbaar maken. Hun lichamelijke of psychische problemen kunnen een negatieve invloed hebben op de mate waarin zij zich zelfstandig staande kunnen houden in de maatschappij en hun rechten kunnen effectueren. Omgekeerd kan een toestand van verregaande materiële deprivatie als bedoeld in het arrest Ibrahim negatieve gevolgen hebben voor hun lichamelijke of geestelijke gezondheid.
37. Ten aanzien van de vraag of eiser (1) en eiseres (2) bijzonder kwetsbaar zijn als bedoeld in het arrest Ibrahim overweegt de rechtbank, zoals hiervoor reeds is overwogen, dat niet is onderbouwd waarom eisers, anders dan ten tijde van de vorige procedure, als bijzonder kwetsbaar moeten worden aangemerkt. Gelet hierop en aangezien ook dit niet is gesteld en onderbouwd zal de rechtbank niet bespreken of sprake is van een onverschillige houding van de Italiaanse autoriteiten die zouden maken dat bijzonder kwetsbare vreemdelingen in een toestand van verregaande materiële deprivatie terecht zouden komen. Dat de houding van de statusverlenende lidstaat bij de beoordeling moet worden betrokken vloeit immers ook uit het arrest Ibrahim voort. Indien eisers dus voor het nemen van het bestreden besluit onder verwijzing naar het arrest Ibrahim hadden betoogd dat sprake is van een nieuw element omdat zij hun rechten als statushouders na terugkeer na Italië niet hadden kunnen effectueren zou dit argument niet slagen. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2019 kan eisers niet baten omdat hieruit alleen het toetsingskader volgt en niet de onderbouwing dat eisers zelf ook als bijzonder kwetsbaar moeten worden aangemerkt. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2020 kan hen evenmin baten omdat in die zaak, zoals eisers zelf al aangeven, niet in geschil was dat eisers wel bijzonder kwetsbaar waren. Zoals eerder overwogen heeft verweerder eisers in de besluiten van 27 mei 2019 niet als bijzonder kwetsbaar hoeven aanmerken omdat eiser (1) na de uitspraak van de Afdeling in de vorige procedure in 2018 gedurende enkele weken is opgenomen in CTP Veldzicht. Het beroep op het arrest Ibrahim zou, als dit aan de opvolgende aanvraag ten grondslag zou hebben gelegen dus niet hebben geleid tot een gegrond beroep.
Het rapport van Defence for Children
38. Ten aanzien van het standpunt van eisers dat verweerder in strijd heeft gehandeld met Werkinstructie 2019/8 door in zijn besluitvorming ten onrechte niet het rapport van DfC van 4 september 2020 af te wachten en ook niet zelf onderzoek heeft gedaan naar het belang van eisers en hun kinderen overweegt de rechtbank allereerst dat voornoemde werkinstructie betrekking heeft op het vaststellen van belang van het kind in de Dublinprocedure, terwijl onderhavige procedure geen Dublinprocedure betreft en de kinderen bovendien deel uit maken van het gezin met vader en moeder. Het standpunt van eisers dat verweerder in strijd met de werkinstructie heeft gehandeld, volgt de rechtbank dan ook niet. Verweerder heeft zich bovendien terecht op het standpunt gesteld dat het aan eisers is om nieuwe feiten en omstandigheden aan de (opvolgende) asielaanvraag ten grondslag te leggen en dat zij dit rapport in plaats van een werkdag voor de behandeling ter zitting te overleggen tegelijk met het indienen van de opvolgende asielaanvragen had dienen te overleggen. De rechtbank stelt vast dat verweerder uitgebreid heeft gemotiveerd dat sprake is van strijd met de goede procesorde dat dit rapport zo kort voor de behandeling ter zitting wordt overgelegd en dat dit daardoor buiten beschouwing dient te blijven bij de beoordeling van het beroep. De rechtbank zal verweerder hierin volgen omdat de opvolgende aanvragen dateren van 5 november 2018 en niet valt in te zien dat een dergelijk rapport wordt opgemaakt en overgelegd op 4 september 2020 om 13:49 uur, wat de werkdag voorafgaand aan de zitting is die voor verweerder en de rechtbank om 09:15 uur is begonnen. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat indien dit rapport wel zou zijn betrokken bij de beoordeling de inhoud hiervan geen afbreuk doet aan de bestreden besluiten. Het rapport geeft een gedegen en juridisch juiste analyse van de rechten van het kind. Echter, in dit rapport is volledig voorbij gegaan aan het toetsingskader van de onderhavige procedure. Het betreft immers opvolgende asielaanvragen van statushouders waarbij eisers aannemelijk moeten maken dat sprake is van nieuwe elementen en/of bevindingen ten opzichte van de vorige procedure en daar biedt dit rapport geen steun voor. Het belang van het kind dient een eerste overweging te zijn maar dat betekent niet dat gelet op het feit dat eisers een gezin vormen dat bestaat uit vader, moeder, dochter en zoon dit toetsingskader niet langer van toepassing is. Een dergelijke uitleg zou immers met zich brengen dat het geen enkele betekenis heeft welke lidstaat bescherming biedt omdat gezinnen met kinderen dan zouden kunnen kiezen in welke lidstaat zij zich na verkrijging van een status kunnen vestigen. Verblijven in de lidstaat van keuze zal dan eenvoudig als belang van het kind kunnen gelden. Ook heeft te gelden dat de rechten die de kinderen van eisers hebben geëffectueerd kunnen en moeten worden in Italië gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Voor zover dit rapport analyseert en beschrijft welke verplichtingen de lidstaten hebben ten aanzien van kinderen heeft dan ook te gelden dat dit primair verplichtingen zijn voor de Italiaanse autoriteiten en eisers in staat (moeten en kunnen) worden geacht hun (kinder-)rechten in Italië te kunnen effectueren. Voor zover beschreven wordt hoe de situatie in Italië is (geweest) is dit in deze procedure alleen relevant als dit anders is dan ten tijde van de vorige procedure en dat blijkt niet uit deze analyse. Daar waar DfC dus integraal uitgaat van het relaas van eisers ten aanzien van traumatiserende ervaringen van eiseres (2) en de overige gezinsleden en zich op het standpunt stelt dat dit verplichtingen voor verweerder meebrengt is dit reeds beoordeeld in de vorige procedure en kan de rechtbank dit niet bij haar beoordeling betrekken. Het is overigens aan de gemachtigde van eisers om beroepsgronden te formuleren die weliswaar onderbouwd kunnen worden met een rapport van DfC, maar gemachtigde kan niet volstaan met de verwijzing naar dit rapport. Voor zover DfC stelt dat verweerder een onderzoeksplicht heeft gelet op het arrest Ibrahim stelt de rechtbank vast dat eisers dit niet ten grondslag heb gelegd aan hun opvolgende aanvragen en evenmin hebben aangevoerd als beroepsgrond. Tot slot overweegt de rechtbank, eveneens ten overvloede, dat in het rapport van DfC wordt gesteld dat uitzetting niet in het belang van eiseres (2) is gelet op de negatieve gevolgen voor haar emotionele en psychische ontwikkeling en herstel. Echter, niet is onderbouwd dat DfC als deskundig ten aanzien van het vaststellen van het belang van kind moet worden aangemerkt en deskundig is ten aanzien van het vaststellen en beoordelen van emotionele en psychische ontwikkelingen van kinderen en adviseren van de wijze waarop mogelijke stoornissen hierin kunnen worden hersteld. Het rapport is opgemaakt door een jurist en is ook een gedegen juridische analyse, maar zonder nadere onderbouwing is hiermee niet gegeven dat ook sprake is van deskundigheid waarover bijvoorbeeld gedragskundigen van de Raad voor de Kinderbescherming of het Nidos beschikken. De rechtbank had deze passage, indien het rapport ten tijde van de aanvraag zou zijn overlegd, dan ook om deze reden buiten beschouwing gelaten.
Dat verweerder in de bestreden besluiten niet expliciet is ingegaan op de belangen van eiseres (2) en eiser (2) betekent niet dat de besluiten niet voldoende zijn gemotiveerd omdat gelet op het toetsingskader in deze procedure het op de weg van eisers en hun gemachtigde had gelegen om deze belangen, voor zover dit nieuwe elementen en bevindingen zouden zijn, te stellen op het moment dat de opvolgende aanvragen werden ingediend bijna twee jaar geleden. Gelet op al het voorgaande is ook in de periode gelegen tussen het indienen van de opvolgende aanvragen en het nemen van de bestreden besluiten niet gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden waaruit volgt dat het belang van het kind aan niet-ontvankelijk verklaring van de aanvragen in de weg staat. Als het rapport van DfC wel tijdig zou zijn overgelegd had dit niet tot een andere conclusie geleid.

Conclusie

39. De rechtbank is van oordeel dat de bestreden besluiten deugdelijk zijn gemotiveerd. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Evenmin zijn er bijzondere feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 83.0a Vw 2000 gebleken die maken dat de rechtbank de bestreden besluiten desondanks moet toetsen als ware het de afwijzing van een eerste aanvraag.
40. De rechtbank concludeert tot slot dat – uiteindelijk – van ambtshalve toetsen van het bestreden besluit geen sprake is. De rechtbank heeft wel ambtshalve medische informatie opgevraagd van vader en de tienjarige dochter om zich hiervan nader te vergewissen en heeft daartoe het onderzoek ter zitting geschorst en de behandeling voor een periode van vier weken aangehouden. De rechtbank volgt het uitgebreid gemotiveerde standpunt van verweerder dat het bij deze procedure betrekken van nieuwe argumenten en overgelegde informatie in strijd is met de goede procedure, vooral omdat door eisers geen enkele verklaring is gegeven voor deze wijze van procederen en overigens artikel 83.0a Vw 2000 niet aan de orde is. Uit de overwegingen die de rechtbank ten overvloede heeft opgenomen blijkt genoegzaam dat indien de rechtbank de te laat aangevoerde argumenten en de te laat overgelegde informatie wel zou betrekken bij het toetsen van de bestreden besluiten de beroepen eveneens ongegrond zouden worden verklaard.
41. De beroepen zijn dus ongegrond omdat de aanvragen terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat gelet hierop geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. J. Groothedde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.