ECLI:NL:RBDHA:2020:10666

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
23 oktober 2020
Zaaknummer
NL19.21855 en NL20.11539
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en verlening nieuwe vergunning in bestuursrechtelijke asielzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, die op basis van onjuiste persoonsgegevens was verleend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 20 augustus 2019 de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser met terugwerkende kracht ingetrokken, evenals de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Eiser had tegen deze besluiten beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat de intrekking onterecht was en dat verweerder de asielvergunningen had moeten omzetten naar de juiste persoonsgegevens. De rechtbank heeft de beroepen gelijktijdig behandeld, omdat er sprake was van juridische verwevenheid.

De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunningen op grond van onjuiste gegevens gerechtvaardigd was, maar dat verweerder ook had moeten beslissen over de aanvraag van eiser voor een nieuwe verblijfsvergunning asiel. Eiser had in 2020 een nieuwe aanvraag ingediend, die door verweerder was ingewilligd, maar met een ingangsdatum die leidde tot een verblijfsgat. De rechtbank concludeerde dat verweerder in het intrekkingsbesluit ook had moeten beslissen over de nieuwe vergunning, en dat de verlening van de nieuwe vergunning in dit geval overbodig was. De rechtbank heeft de besluiten van de staatssecretaris vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van eiser zijn vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.21855 en NL20.11539

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] / [alias] (alias), eiser, V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: dr. J. Mačkić).

Procesverloop

NL19.21855 het intrekkingsbesluit
Bij besluit van 20 augustus 2019 (het intrekkingsbesluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht ingetrokken tot 4 mei 2014 en de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 4 mei 2009 ingetrokken. Verder heeft verweerder tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar, gerekend vanaf de datum waarop eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
NL.20.11539 het verleningsbesluit
Bij besluit van 14 mei 2020 (het verleningsbesluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) ingewilligd. De vergunning wordt verleend met ingang van 14 oktober 2019 en is geldig tot 14 oktober 2024.
Beide zaaknummers
Eiser heeft tegen de besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De onderzoeken ter zitting hebben gelijktijdig via een videoverbinding met Skype plaatsgevonden op 16 juli 2020.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Niet in geschil is dat [alias] en [eiser] dezelfde persoon zijn. Voorts is sprake van een juridische verwevenheid van de twee beroepen, zodat de rechtbank op verzoek van eiser de beroepen gelijktijdig ter zitting heeft behandeld. De rechtbank ziet hierin voorts aanleiding met betrekking tot beide beroepen één uitspraak te doen.
2. Eiser heeft gesteld [alias] te heten, te zijn geboren op [geboortedag] 1994 en de Iraanse nationaliteit te hebben. Op basis van deze persoonsgegevens heeft eiser bij besluit van 24 november 2009 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw gekregen en bij besluit van 28 mei 2014 een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
Naar aanleiding van een anonieme tip en een daarop volgend onderzoek door verweerder is gebleken dat eiser onjuiste persoonsgegevens heeft opgegeven. Eiser blijkt [eiser] te heten, te zijn geboren op 16 september 1991 en, in tegenstelling tot de door eiser en zijn broer afgelegde verklaringen, zijn de ouders van eiser nog in leven. Dit is door eiser bevestigd bij het intrekkingsgehoor.
Inzake NL19.21855 beroep op naam van [alias] , het intrekkingsbesluit
3. Verweerder heeft deze verblijfsvergunningen op grond van de artikelen 32, eerste lid, aanhef en onder a, en 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw ingetrokken, omdat is gebleken dat de door eiser opgegeven persoonsgegevens onjuist zijn. Voorts acht verweerder het, gelet op het dossier en op de verklaringen van eiser, aannemelijk dat eiser atheïst is en bij terugkeer naar zijn land van herkomst een risico loopt op ernstige schade. Eiser zal daarom niet worden uitgezet, aldus verweerder. Verder is aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
4. Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden ingetrokken (…) indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 worden ingetrokken indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
Ingevolge artikel 3.105f, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) wordt de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw ingetrokken (…) indien sprake is van de situatie, bedoeld in artikel 32, eerste lid, onder a dan wel c, van de Vw.
5. Eiser betoogt dat de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser een wettelijke grondslag ontbeert en dat verweerder de verleende asielvergunningen had moeten omzetten op de juiste persoonsgegevens van eiser. Hij voert daartoe aan dat de onjuiste informatie die eiser heeft verstrekt niet doorslaggevend is geweest voor de verlening van de subsidiaire beschermingsstatus. Eiser heeft geen onjuiste informatie verstrekt over de reden van zijn asielaanvraag, te weten (toegedicht) atheïsme. Eiser wijst hier op het arrest Bilali van 23 mei 2019 van het Hof van Justitie (ECLI:EU:C:2019:448). Uit het intrekkingsbesluit blijkt ook dat verweerder van mening is dat eiser op basis van zijn asielrelaas nog steeds in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Voorts betoogt eiser dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat eiser voor een nieuwe asielvergunning een nieuwe aanvraag moet indienen, omdat een dergelijke vergunning alleen op aanvraag wordt verleend. Dit strookt niet met jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM). Verweerder had in het kader van de vraag of artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) zich tegen uitzetting verzet moeten beoordelen of eiser op die grond in aanmerking komt voor een nieuwe verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De intrekking van de verblijfsvergunningen asiel is dan ook onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd, aldus eiser.
6. Verweerder heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat het opgeven van een onjuiste identiteit reeds voldoende is om de asielvergunning in te trekken en dat eiser een nieuwe asielaanvraag moet indienen op grond van zijn juiste persoonsgegevens. Verweerder verwijst daarbij naar het woordje ‘wellicht’ in rechtsoverweging 2.2 van de uitspraak van de Afdeling van 10 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:66). Voorts heeft verweerder in het verweerschrift te kennen gegeven dat ten onrechte een inreisverbod is opgelegd en dat deze met de verlening van de nieuwe asielvergunning bij het verleningsbesluit reeds is komen te vervallen.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
7.1
Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat het opgeven van onjuiste persoonsgegevens bij de asielaanvraag een grond is voor intrekking van een op die onjuiste gegevens verleende verblijfsvergunning asiel, zie onder meer de uitspraak van 10 januari 2018. Verder heeft de Afdeling in haar uitspraak van 3 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3143) overwogen dat een vreemdeling met het opgeven van een onjuiste identiteit de mogelijkheden voor verweerder heeft gefrustreerd om na te gaan of er contra-indicaties aanwezig zijn tegen het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, bijvoorbeeld een eerdere asielaanvraag in een andere lidstaat. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het verstrekken van een onjuiste identiteit voldoende is voor het intrekken van de asielvergunning.
7.2
Voorts volgt uit de uitspraak van de Afdeling dat de juiste identiteit wel relevant is om te beoordelen of wat een vreemdeling heeft aangevoerd tot de conclusie leidt dat artikel 3 van het EVRM zich tegen uitzetting naar het land van herkomst verzet en, zo ja, of aan de vreemdeling daarom opnieuw een verblijfsvergunning asiel moet worden verleend. Het standpunt van verweerder dat deze asielvergunning, indien de vreemdeling hiervoor in aanmerking komt, niet direct hoeft te worden verleend in het intrekkingsbesluit, wordt niet gevolgd. In de hiervoor genoemde uitspraak van 10 januari 2018 van de Afdeling heeft verweerder eveneens het standpunt ingenomen dat de vreemdeling in dat geval eerst met de juiste identiteit een asielaanvraag moet indienen alvorens verweerder een besluit kan nemen. De Afdeling is tot het volgende oordeel gekomen:

Hij(opmerking rechtbank: verweerder)
betoogt echter dat aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten,omdat de vreemdeling een nieuwe aanvraag moet indienen op basis van haar juiste identiteiten daaraan ten grondslag moet leggen dat zij als alleenstaande vrouw bescherming nodig heeft,waarna hij zal beoordelen of daadwerkelijk aanleiding bestaat die bescherming te bieden. Dit betoog faaltgelet op voormelde uitspraak. Juist wegens de rechtsgevolgen die zijn verbonden aan het intrekkingsbesluit, moet de staatssecretaris immers reeds in dat intrekkingsbesluit beoordelen of artikel 3 van het EVRM zich tegen uitzetting naar Somalië verzet, en, zo ja, of aan de vreemdeling op die grond wellicht een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd moet worden verleend.” (onderstreping rechtbank)
Anders dan verweerder leidt de rechtbank uit het voorgaande af dat verweerder reeds in het intrekkingsbesluit een besluit dient te nemen over het wel of niet toekennen van een asielvergunning. Daarbij overweegt de rechtbank tevens het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat [alias] en [eiser] dezelfde persoon zijn. Dat verweerder geen ambtshalve bevoegdheid toekomt om een asielvergunning te verstrekken op grond van artikel 28 van de Vw, staat volgens de rechtbank dan ook niet aan vergunningverlening in de weg. Er ligt een asielaanvraag en niet is in geschil dat deze aanvraag is ingediend door eiser. Indien eiser gehouden zou zijn een nieuwe aanvraag in te dienen op basis van zijn juiste identiteit, zou dit voorts een ongeoorloofd verschil teweeg kunnen brengen met vergelijkbare zaken waarbij het gaat om verstrekking van onjuiste gegevens niet zijnde de identiteit van betrokkene. In die zaken zou dan immers volgens de redenering van verweerder, geen nieuwe aanvraag nodig zijn. Een nieuwe aanvraag is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet nodig voor verweerder om te beoordelen of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.
7.3
Eiser heeft voorts gesteld dat de onjuiste gegevens niet doorslaggevend zijn en dat op grond van het oorspronkelijke asielrelaas eiser een asielvergunning toekomt. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat dit standpunt van eiser niet kan worden gevolgd. In het nader gehoor ten aanzien van zijn asielaanvraag heeft eiser destijds verklaard dat zijn ouders zijn overleden en dat hij daardoor afhankelijk was van zijn broer, die voor hem zorgde. Voorts heeft eiser verklaard dat hij met zijn broer Iran heeft verlaten in verband met de problemen van zijn broer, maar dat hij zelf nooit problemen in Iran heeft ondervonden. Wel geeft eiser aan dat hij ‘niet echt een islamiet’ is en dat hij wel eens berispingen en waarschuwingen kreeg omdat hij geen deel nam aan het middaggebed. Hij noemt dit echter verder niet bijzonder, maar verklaart wel dat hij zich niet kon uiten. Zijn asielrelaas in het nader gehoor is als volgt samengevat:

Ik heb Iran verlaten vanwege de politieke activiteiten van mijn broer. Hij schreef teksten over de onrust in Iran en opstand onder het volk en plaatste die op zijn persoonlijke weblog. Begin maart 2009, mijn broer en ik waren in Isfahan, is door de Sepah een inval gedaan in onze woning. Mijn broer en ik hebben daarop het land verlaten.
Verweerder heeft gesteld dat eiser een verblijfsvergunning asiel heeft gekregen vanwege de afhankelijkheid van zijn broer, die in aanmerking kwam voor een vluchtelingenstatus. De rechtbank ziet geen aanleiding om niet van die toelichting uit te gaan, gelet op deze verklaringen van eiser zelf in het nader gehoor in 2009 en tevens de verklaring van eiser in het intrekkingsgehoor. Zo heeft eiser in zijn intrekkingsgehoor het volgende verklaard:

Mijn broer vertelde dat het door hem kwam. De reisagent heeft vervolgens geadviseerd om te zeggen dat ik jonger was, zodat ik afhankelijk zou zijn van mijn broer. Dat hebben we ook gedaan.
Echter, de afhankelijkheid van zijn broer is ten onrechte aangenomen, aangezien niet in geschil is dat de ouders van eiser nog in leven blijken te zijn.
Dat eiser destijds wel degelijk ook zelfstandig een risico liep in Iran, zoals hij stelt, is door eiser destijds niet in zijn gehoor als zodanig naar voren gebracht. Eiser heeft destijds expliciet verklaard dat hij zelfstandig niet te vrezen had. Voorts heeft verweerder ter zitting gesteld dat het atheïsme van eiser niet bij de oorspronkelijke aanvraag tot een asielvergunning heeft geleid. Dit volgt reeds uit de omstandigheid dat, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, oorspronkelijk aan eiser een subsidiaire status is toegekend en aan eiser nu op grond van zijn atheïsme een status als verdragsvluchteling is toegekend.
7.4
Niet in geschil is echter dat eiser wel te vrezen heeft wegens zijn atheïsme en op grond hiervan recht heeft op een asielvergunning. De vraag die moet worden beantwoord, is per wanneer aan eiser deze asielvergunning moet worden toegekend. Een asielvergunning kan niet eerder worden verleend dan het moment dat aan de vereisten van een asielaanvraag wordt voldaan en dus het moment dat kan worden vastgesteld dat eiser verdragsvluchteling is dan wel een risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De rechtbank kan echter niet in de beoordeling treden per wanneer eiser wegens zijn atheïsme hieraan voldeed, nu dit een inhoudelijke beoordeling vergt van het relaas van eiser en dit is voorbehouden aan verweerder. Verweerder heeft deze beoordeling echter nog niet uitgevoerd, zodat verweerder een nieuw besluit dient te nemen.
8. Het beroep is gegrond. Het intrekkingsbesluit dient reeds gelet op het voorgaande te worden vernietigd. Hetgeen eiser verder heeft aangevoerd ten aanzien van de in het intrekkingsbesluit opgelegde vertrektermijn en inreisverbod behoeft daardoor geen verdere bespreking. Daarbij wijst de rechtbank er voorts op dat verweerder zich reeds op het standpunt heeft gesteld dat deze ten onrechte zijn opgelegd.
NL20.11359 (beroep van [eiser] )
9. Zoals hiervoor is overwogen, heeft verweerder bij besluit van 20 augustus 2019 de aan eiser verleende verblijfsvergunningen met terugwerkende kracht tot 4 mei 2009 ingetrokken, omdat uit onderzoek is gebleken dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt. Voorts heeft verweerder het, gelet op het dossier en de verklaringen van eiser, aannemelijk geacht dat eiser atheïst is en bij terugkeer naar zijn land van herkomst een risico loopt op ernstige schade. Verweerder heeft in het besluit van 20 augustus 2019 dan ook overwogen dat eiser niet zal worden uitgezet en dat hij in aanmerking komt voor een nieuwe verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser heeft daartoe op 14 oktober 2019 een asielaanvraag ingediend. Aan eiser is met ingang van die datum een nieuwe verblijfsvergunning asiel verleend.
10. Eiser is opgekomen tegen de ingangsdatum van 14 oktober 2019 van de nieuwe verblijfsvergunning. Verweerder had tot heroverweging van de eerder verleende verblijfsvergunning moeten overgaan en die onder de juiste identiteit van eiser moeten inwilligen, zodat eiser niet geconfronteerd wordt met een verblijfsgat tussen de intrekking van de verblijfsvergunningen en de inwilliging van de nieuwe verblijfsvergunning asiel. Op zijn verzoek tot heroverweging is in het verleningsbesluit echter door verweerder niet gereageerd, hetgeen volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling een motiveringsgebrek oplevert, aldus eiser.
11. De rechtbank overweegt als volgt.
11.1
Gelet op hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 7.2 is overwogen, was een nieuwe aanvraag niet nodig en was verweerder gehouden reeds in het intrekkingsbesluit tevens te beslissen over het al dan niet verlenen van een nieuwe verblijfsvergunning asiel aan eiser, onder de juiste persoonsgegevens. Het verleningsbesluit is dan ook overbodig. Reeds gelet op het voorgaande ziet de rechtbank daarom aanleiding dit besluit eveneens te vernietigen.
12. Het beroep is gegrond. Het verleningsbesluit dient te worden vernietigd. Hetgeen eiser heeft aangevoerd ten aanzien van zijn verzoek tot heroverweging behoeft geen verdere bespreking.
NL19.21855 en NL20.11539
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift in zaak NL19.21855, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift in zaak NL20.11539, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt het intrekkingsbesluit en het verleningsbesluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.575,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.