In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 februari 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de weigering van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor een Eritrese vrouw. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, had bezwaar aangetekend tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die haar aanvraag voor een mvv ongegrond had verklaard. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de staatssecretaris afdoende had gemotiveerd dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een mvv.
De rechtbank heeft in haar overwegingen gekeken naar de persoonlijke en emotionele banden tussen eiseres en haar broer, die als referent fungeerde. Eiseres stelde dat zij sinds het overlijden van hun moeder in 2009 deel uitmaakte van zijn gezin en dat zij afhankelijk was van zijn zorg vanwege haar handicap. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat de banden tussen eiseres en haar broer niet de normale emotionele banden tussen meerderjarige broers en zussen overstegen. De rechtbank wees erop dat de referent niet betrokken was geweest bij de opvoeding van eiseres en dat er geen bewijs was dat alleen hij en zijn gezin de noodzakelijke zorg konden bieden.
De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris in zijn besluit voldoende rekening had gehouden met de medische, psychische en financiële omstandigheden van eiseres, en dat de argumenten van eiseres niet voldoende waren onderbouwd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.