ECLI:NL:RBDHA:2020:11728

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 november 2020
Publicatiedatum
18 november 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 7908
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van te veel ontvangen bijstand en de inlichtingenverplichting van de bijstandsgerechtigde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Westland. De eiser ontving vanaf 4 maart 2019 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. In het kader van een heronderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening heeft de gemeente vastgesteld dat er in april 2019 te veel bijstand was verstrekt. Dit leidde tot een besluit van 5 juni 2019 waarin de bijstandsuitkering werd gewijzigd en de te veel verstrekte bijstand werd verrekend met de uitkering van mei 2019. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de gemeente.

Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 26 en 29 april 2019 bedragen op zijn bankrekening heeft gestort, die door de gemeente als inkomen zijn aangemerkt. Eiser betwistte dat hij de inlichtingenverplichting had geschonden en stelde dat de stortingen afkomstig waren van gepind en later teruggestort geld. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd dat de stortingen geen inkomen betroffen en dat hij had moeten informeren over deze stortingen.

De rechtbank concludeerde dat de gemeente terecht de bijstandsverlening had aangepast en dat het beroep van eiser ongegrond was. Wel werd vastgesteld dat de gemeente het beroep van eiser op artikel 6 van het EVRM niet had betrokken in de heroverweging, wat in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank besloot echter dit gebrek te passeren, omdat het beroep kennelijk niet kon slagen. Eiser werd in de proceskosten van het beroep vergoed en het griffierecht werd aan hem terugbetaald.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/7908

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M. el Hachmioui),
en

het college van burgemeester en wethouders van Westland, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Simons).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser gewijzigd voortgezet en de over de maand april 2019 te veel verstrekte bijstand verrekend met eisers bijstandsuitkering over de maand mei 2019.
Bij besluit van 23 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus heeft er met toestemming van partijen geen onderzoek ter zitting plaatsgevonden.
Bij brief van 31 augustus 2020 heeft de rechtbank schriftelijk vragen gesteld aan verweerder, welke verweerder bij brief van 2 september 2020 heeft beantwoord. Namens eiser is hierop bij brief van 23 september 2020 gereageerd.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en gaat zij over tot het doen van uitspraak.

Overwegingen

1.1
Eiser ontvangt vanaf 4 maart 2019 op grond van de Participatiewet (Pw) een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van een heronderzoek naar de rechtmatigheid van de aan eiser verstrekte bijstand heeft een gesprek met eiser plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek heeft eiser bankafschriften overgelegd en aansluitend op het gesprek heeft een huisbezoek plaatsgevonden.
1.2
Bij besluit van 23 mei 2019 heeft verweerder eisers recht op bijstand vanaf 23 mei 2019 opgeschort omdat eiser de afschriften van zijn spaarrekening niet had overgelegd. Verweerder heeft ook de betaling van de uitkering vanaf 1 mei 2019 geblokkeerd, op de grond dat eiser geen deugdelijke verklaring had gegeven voor de stortingen op zijn bankrekening in de maand april 2019.
2.1
Op 24 mei 2019 heeft eiser alsnog de afschriften van zijn spaarrekening overgelegd en een schriftelijke verklaring voor de stortingen gegeven. Verweerder heeft daarop het primaire besluit genomen.
2.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder – onder verwijzing naar het advies van de Commissie bezwaarschriften Westland – de verrekening van de in de maand april 2019 te veel verstrekte bijstand met het recht op bijstand in de maand mei 2019 gehandhaafd. Verweerder overweegt daartoe dat op 26 april 2019 € 1.160,- en op 29 april 2019 € 150,- op eisers bankrekening is gestort. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze stortingen als inkomsten moeten worden beschouwd, omdat eiser niet met objectieve en verifieerbare stukken aannemelijk heeft gemaakt dat de kasstortingen betrekking hebben op middelen waarover hij al de beschikking had. Daar komt bij dat eiser wisselende verklaringen heeft afgelegd. Omdat eiser in april 2019 een inkomen had boven de voor hem geldende bijstandsnorm, had hij in die maand geen recht op bijstand.
3. Eiser bestrijdt dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hem kon redelijkerwijs niet duidelijk zijn dat de stortingen van invloed zouden kunnen zijn op zijn recht op bijstand. Het gaat om gepind en later teruggestort geld. Er is geen sprake van winst of extra gelden. Dat eiser wisselende verklaringen heeft afgelegd, is onjuist. Uit de tijdstippen van de opnamen en stortingen blijkt dat deze gelden betrekking hebben op gokken. De stelling dat eiser met objectieve en verifieerbare gegevens moet staven dat dit geld afkomstig is van een gokkast past niet bij de uitgangspunten van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Daar komt bij dat eiser over een vermogen van ongeveer € 6000,- mag beschikken. Ten slotte heeft verweerder in het bestreden besluit niet gereageerd op de grond dat het huisbezoek en de terugvordering in strijd zijn met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM).
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser op 26 en 29 april 2019 bedragen ter hoogte van € 1.160,- en € 150,- op zijn bankrekening heeft gestort.
4.2
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB worden stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. Ook eenmalig ontvangen betalingen kunnen als inkomen worden aangemerkt. Bij kasstortingen is sprake van contante bedragen waarvan de herkomst en daarmee de inkomensbron in beginsel onduidelijk is. Indien het bedrag van de kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het bedrag daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen. [1]
4.3
Gelet op deze rechtspraak heeft verweerder terecht de last bij eiser neergelegd om met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat de kasstortingen geen inkomen betreffen. Eiser is daar naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd. De enkele stelling dat het gaat om gepind en later teruggestort geld, is daartoe ontoereikend. Verweerder heeft de kasstortingen dan ook terecht als inkomen aangemerkt.
4.4
Het had eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het hier gaat om gegevens die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand, zodat hij verweerder over de kasstortingen had moeten informeren. Door dit niet te doen heeft eiser de op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. [2] Als gevolg hiervan heeft eiser in april 2019 te veel bijstand ontvangen. Verweerder heeft daarom in redelijkheid gebruik kunnen maken van de in artikel 58, vierde lid, van de Pw neergelegde bevoegdheid om de ten onrechte verstrekte bijstand te verrekenen met het recht op bijstand in de maand mei 2019.
4.5
Eisers betoog dat hij over een vermogen van ongeveer € 6.000,- mag beschikken, leidt niet tot een ander oordeel. Het gaat hier immers om inkomen en niet om vermogen.
5. Verweerder heeft eisers beroep op artikel 6 EVRM ten onrechte niet bij zijn heroverweging betrokken. Dit is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank ziet evenwel aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren, omdat eisers beroep op artikel 6 van het EVRM kennelijk niet kan slagen. Eiser stelt zich blijkens zijn beroepschrift en zijn brief van 23 september 2020 op het standpunt dat verweerder een huisbezoek heeft afgelegd en waarnemingen heeft verricht welke in strijd zijn met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Verweerder heeft de bevindingen van het huisbezoek en de waarnemingen echter niet aan de bestreden besluitvorming ten grondslag gelegd. De rechtbank ziet in dit gebrek wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van het beroep en te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht dient te vergoeden.
6. Het beroep is ongegrond.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525,- met een wegingsfactor 1). Ook dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2020.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CRVB:2017:1055).
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 3 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:15.