ECLI:NL:RBDHA:2020:11731

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
18 november 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2858
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering plaatsing in functie Operationeel Specialist A na tijdelijke werkzaamheden bij de Dienst Nationale Recherche

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam bij de politie, en de korpschef van Politie. De eiser had verzocht om plaatsing in de functie van Operationeel Specialist A (OS A), maar dit verzoek werd door de korpschef afgewezen. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail onderzocht, waarbij de eiser had aangevoerd dat hij gedurende drie jaar onafgebroken werkzaamheden had verricht die overeenkwamen met de functie van OS A. De rechtbank heeft vastgesteld dat de korpschef in eerdere besluiten had geoordeeld dat de eiser niet had aangetoond dat hij aan de vereisten voldeed voor de functie, met name dat hij niet in overwegende mate had voldaan aan de niveaubepalende elementen van de functie. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de eiser voldoende bewijs had geleverd dat hij in overwegende mate aan deze elementen voldeed, onderbouwd door een Ervaringscertificaat (EVC) van de Politieacademie. De rechtbank oordeelde dat de korpschef ten onrechte had afgezien van het horen van de eiser voordat het besluit werd genomen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de eiser, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is bepaald dat de korpschef het griffierecht en de proceskosten van de eiser moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/2858 AW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , België, eiser

(gemachtigde: mr.drs. P.W. Kuijper),
en

de korpschef van Politie, verweerder

(gemachtigde: mr. S.H.A.M. Dassen).

Procesverloop

Bij het ongedateerd besluit, uitgereikt op 21 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om geplaatst te worden in de functie van Operationeel Specialist A (OS A) afgewezen.
Bij besluit van 27 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting via Skype heeft plaatsgevonden op 14 juli 2020. Aan de zitting hebben deelgenomen: eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser was in dienst bij het voormalige Korps landelijke politiediensten (Klpd) in de functie van Allround Politiemedewerker bij de dienst Verkeer, salarisschaal 7.
1.2.
Eiser heeft met ingang van 15 oktober 2010 tijdelijk werkzaamheden verricht bij de Dienst Nationale Recherche, op een hoger niveau dan het niveau van zijn formele functie.
Met ingang van 20 augustus 2012 is eiser tijdelijk belast met de functie van rechercheur tactiek, waaraan dezelfde waardering was verbonden als aan zijn formatieve functie.
Bij besluit van 25 juni 2014 heeft verweerder eerder met eiser gemaakte afspraken bevestigd, onder meer dat eiser van 1 januari 2014 tot 31 december 2014 tijdelijke werkzaamheden gaat verrichten bij het Team Dumping van de Dienst Landelijke Recherche.
1.3.
Bij besluit van 1 december 2015 heeft verweerder de oorspronkelijke functie van eiser vastgesteld op de functie van Generalist GGP, Verkeer, gewaardeerd in
salarisschaal 7, de LFNP-functie waarnaar eiser op 1 januari 2012 is overgegaan.
1.4.
Bij brief van 8 juni 2016 heeft de toenmalige teamleider van eiser het functioneren van eiser over de periode oktober 2014 tot de datum van die brief toegelicht. Vermeld is dat eiser vanaf januari 2014 een half jaar tot driekwart jaar werkzaam is geweest in Team Dumpingen. Het team was gericht op twee pijlers:
1. Op het bestrijden van het fenomeen door alle overheidspartners te activeren om alert te zijn op activiteiten die zouden kunnen duiden op dumpingen en bij het constateren van een dumping de daarvoor geschreven afwikkelingsprotocollen te volgen;
2. Op het opsporen van daders in een aantal casussen.
Toen dat team ophield te bestaan is eiser, met wederzijds goedvinden van Team Infra en de afdeling Informatieknooppunt Landelijke Recherche (IK-LR) aan het probleem dumpingen van synthetisch drugsafval blijven werken, samen met een collega van de Douane en een collega van de FIOD. Eiser heeft veel energie gestoken in het activeren van partners op de afwikkelingsprotocollen en hij is bezig geweest met de Politieacademie om daarvoor een politie app te ontwikkelen. Hij heeft vergaderingen bijgewoond van omgevingsdiensten. De insteek van eiser is om zoveel mogelijk vast te leggen en te koppelen in de systemen, zodat partners er verder mee kunnen.
1.5.
Bij besluit van 10 juni 2016 heeft verweerder eiser als functievolger met ingang van 1 juli 2016 geplaatst in de functie van Generalist GGP (schaal 7) in de formatie van de Landelijke Eenheid, Dienst Infrastructuur, Geografische Afdeling - Zuid-Oost-Nederland.
1.6.
Op 19 januari 2017 heeft eiser verzocht om te worden geplaatst in de functie van OS A bij de IK-LR van de Dienst Landelijke Informatieorganisatie van de Landelijke eenheid (schaal 9).
1.7.
Bij besluit van 26 januari 2017 (PREO) heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 10 juni 2016 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat van de uitgangspositie en van de LFNP-functie is uitgegaan en dat een vergelijkbare of uitwisselbare functie is gevonden in de functie waarin eiser is geplaatst. Er is sprake van een passende functie, waarvoor hij bekwaam wordt geacht. Dat eiser mogelijk een cursus moet volgen om weer ingezet te worden op de functie van Generalist GGP, omdat hij de Verkeerspolitie in 2010 heeft verlaten en zes jaar andere werkzaamheden heeft verricht, houdt niet in dat deze functie niet langer een passende functie is. Eiser is dus op goede gronden aangemerkt als functievolger. Wegens de passendheid van de functie bestaat geen aanleiding om toepassing te geven aan de hardheidsclausule, aldus verweerder.
Bij uitspraak van deze rechtbank van 24 november 2017 is het beroep van eiser tegen het besluit van 26 januari 2017 ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBDHA:2017:13706).
Bij ongedateerde brief, mogelijk van 6 juli 2018, heeft verweerder eiser het voornemen kenbaar gemaakt tot afwijzing van eisers verzoek tot plaatsing in de functie van OS A.
1.8.
Bij uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 6 september 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2799) is de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Raad heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de door verweerder gemaakte functievergelijking, die ertoe leidt dat een medewerker wordt geplaatst als functievolger, heeft plaatsgevonden in overeenstemming met de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen en uitvoeringsafspraken. De in het besluit van 26 januari 2017 gegeven motivering op het punt van de hardheidsclausule wordt ontoereikend geacht. Het beroep tegen het besluit van 26 januari 2017 is gegrond verklaard en dat besluit is vernietigd. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 10 juni 2016 en bepaald is dat beroep tegen die dit nieuwe besluit slechts kan worden ingesteld bij de Raad.
1.9.
Bij besluit op bezwaar van 27 november 2018 (PREO) heeft verweerder het besluit van 10 juni 2016 wederom gehandhaafd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de functievergelijking heeft plaatsgevonden in overeenstemming met de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen en uitvoeringsafspraken. De functie is passend indien de functie voor de krachten en bekwaamheden van de functievolger is berekend. Dat is in eisers situatie het geval.
Er zijn geen omstandigheden die toepassing van de hardheidsclausule van artikel 55v van het Barp rechtvaardigen. Hiertoe is overwogen dat, gelet op de Notitie tijdelijke tewerkstellingen in fase 2 van 20 september 2016 en de Aanvullende werkinstructie inzake Tijdelijke tewerkstellingen in de periode tot 1 juli 2016 van 7 december 2016 (tezamen: de Notitie TTW), eiser niet voldoet aan de eis dat hij gedurende drie aaneengesloten jaren tot
1 juli 2016 in de functie van OS A is tewerkgesteld.
Voorts is overwogen dat eiser op 19 januari 2017 een verzoek heeft ingediend om te worden geplaatst in de functie van OS A. De Aanvullende werkinstructie inzake Tijdelijke tewerkstellingen na 1 juli 2016 van 4 april 2017 (de verruimde Notitie TTW) wordt hierbij van toepassing geacht. In het voornemen tot afwijzing van dat verzoek is voorlopig geoordeeld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij vanaf 1 januari 2014 drie jaar onafgebroken de functie van OS A heeft vervuld en niet in overwegende mate heeft voldaan aan de niveaubepalende elementen van die functie. Voor de onderbouwing wordt verwezen naar de besluitvorming in die procedure.
1.1
Bij uitspraak van de Raad van 8 augustus 2019 is het beroep van eiser tegen het besluit op bezwaar van 27 november 2018 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare overschrijding van de beroepstermijn (ECLI:NL:CRVB:2019:2654).
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers verzoek van 19 januari 2017 om plaatsing in de functie van OS A afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij vanaf 1 januari 2014 de functie van OS A drie jaar onafgebroken heeft vervuld dan wel in overwegende mate heeft voldaan aan de niveaubepalende elementen van die functie.
2.1.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat eiser de tijdelijke functie niet in volle omvang heeft vervuld. Dit is uiteengezet in verweerders besluit van 27 november 2018 op het bezwaar tegen het besluit van 10 juni 2016. De werkzaamheden waarnaar eiser in bezwaar verwijst, heeft hij al eerder aangevoerd in zijn bezwaar tegen het besluit van 10 juni 2016. In de beslissing op bezwaar van
27 november 2018 en in het primaire besluit is uiteengezet waarom de door eiser genoemde werkzaamheden passen binnen de functie Generalist TO, waarin hij in 2016 is geplaatst. Verweerder verwijst hiernaar. Dat eiser stelt dat hij het kennisniveau heeft om een hogere functie te bekleden maakt dit niet anders. Dit is geen criterium als genoemd in de Notitie TTW, aldus verweerder.
3. Eiser heeft op hierna te bespreken gronden beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat thans aan de orde is de vraag of de afwijzing door verweerder van het verzoek van eiser om met toepassing van de Notitie TTW, zoals aangevuld met de verruimde Notitie TTW, geplaatst te worden in de functie van OS A de rechterlijke toets kan doorstaan.. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of eiser al dan niet heeft voldaan aan de ingevolge die Notities gestelde voorwaarden voor zodanige plaatsing.
De rechtbank merkt allereerst op dat verweerder in de beslissing op bezwaar van
27 november 2018, waarin de plaatsing van eiser als functievolger in de functie van Generalist GGP, schaal 7, is gehandhaafd en het beroep op de hardheidsclausule is afgewezen, geen besluit heeft genomen over de vraag of eiser op grond van de (verruimde) Notitie TTW tot 1 juli 2017 gedurende 3 jaren onafgebroken de functie van OA S heeft uitgeoefend en of hij aan de niveaubepalende elementen van die functie heeft voldaan. In dat besluit wordt immers verwezen naar de besluitvorming in onderhavige procedure over het verzoek van eiser van 19 januari 2017.
4.2.
In de Notitie TTW is - samengevat - vermeld dat een plaatsing mogelijk is indien sprake is van een tijdelijke tewerkstelling, waaronder wordt verstaan: alle situaties waarin de medewerker in afwijking van zijn formeel toegekende functie op tijdelijke basis andere werkzaamheden uitoefent. Het maakt niet zozeer uit op welke grond deze werkzaamheden zijn opgedragen. Onder dit begrip vallen dus waarnemingen, tijdelijke tewerkstellingen, het tijdelijk uitoefenen van niet in een functiebeschrijving vastgelegde werkzaamheden, etc. Daarbij dient aan bepaalde voorwaarden te worden voldaan. De kern van deze Notitie is dat medewerkers, mits ze aan de voorwaarden voldoen, op de functie geplaatst kunnen worden die ze al minimaal drie jaar onafgebroken uitoefenen. De periode van drie jaar moet bereikt zijn voor 1 juli 2016.
In de verruimde Notitie TTW is laatstgenoemde voorwaarde gewijzigd, in die zin dat de periode van 3 jaar uiterlijk op 1 juli 2017 moet zijn bereikt.
4.3.
Verweerder heeft zich allereerst op het standpunt gesteld eiser niet schriftelijk heeft aangetoond dat hij vanaf 1 januari 2014 de functie van OS A drie jaar onafgebroken heeft uitgeoefend.
De rechtbank overweegt dat de Raad in zijn uitspraak van 6 september 2018 (zie 1.8.) heeft overwogen dat op grond van hetgeen eiser heeft aangevoerd, de overige gedingstukken en het verhandelde ter zitting, is gebleken dat eiser met ingang van 1 januari 2014 tijdelijk werkzaamheden is gaan verrichten bij het team Dumping. Voorts is in deze uitspraak vermeld dat eiser onweersproken heeft gesteld dat hij vanaf 1 januari 2014 tot omstreeks de datum van het in die procedure bestreden besluit van 26 januari 2017 op het terrein van het dumpingenprobleem werkzaam was als analist en dossiervormer en dat die werkzaamheden op een hoger niveau lagen dan zijn formele functie.
De rechtbank hanteert voornoemde vaststelling van de Raad als uitgangspunt voor de duur van de door eiser verrichte tijdelijke werkzaamheden op een hoger niveau dan zijn formele functie. De duur van de tijdelijke werkzaamheden is in de onderhavige procedure andermaal door eiser onderbouwd met stukken en met zijn toelichting ter zitting dat hij van
1 januari 2014 tot februari 2017, derhalve een onafgebroken periode van meer dan drie jaar, de tijdelijke werkzaamheden op het gebied van de dumpingproblematiek heeft verricht. Vervolgens heeft hij tot juli 2017 in zijn formele functie gewerkt en daarna is hij werkzaam geweest in de functie van analist op het gebied van ram- en plofkraken. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder over de duur van de tijdelijke werkzaamheden niet.
4.4.
De vraag die vervolgens - in samenhang hiermee - dient te worden beantwoord is of eiser in die periode vanaf 1 januari 2014 heeft voldaan aan de op grond van de Aanvullende werkinstructie van 7 december 2016 te hanteren voorwaarde die is neergelegd in artikel 1, aanhef en onder i, van de RAAF.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft voldaan aan alle niveaubepalende elementen van de functie OS A. Daarmee hanteert verweerder naar het oordeel van de rechtbank een beperkter toetsingskader dan beschreven in artikel 1, aanhef en onder i, van de RAAF, waarin, voor zover hier van belang, is vermeld dat sprake moet zijn van het in overwegende mate voldoen aan de niveaubepalende elementen van een andere functie, als omschreven in het onderdeel ‘kern van de functie’ van de betreffende functie. In de Aanvullende werkinstructie van 7 december 2016 is vermeld dat voor het voldoen aan het criterium ‘in overwegende mate’ in ieder geval altijd de kern van de functie moet zijn uitgevoerd, maar dat het onder omstandigheden mogelijk is dat, ook als niet aan alle elementen is voldaan, toch is voldaan aan het criterium dat de functie is uitgeoefend.
4.5.
In de door verweerder overgelegde functiebeschrijving van de functie OS A, waarvoor HBO-niveau is vereist, is de kern van de functie beschreven in de twee onderdelen Praktijkinzet en Beleidsinzet.
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij wel in overwegende mate voldoet aan bedoelde niveaubepalende elementen verwezen naar zijn uitgebreide portfolio. Hij wijst er op dat, blijkens een Ervaringscertificaat (EVC) van de Politieacademie van 3 april 2017, hij heeft aangetoond dat hij in overwegende mate aan de niveaubepalende elementen van de functie OA S heeft voldaan.
Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat assessoren van de Politieacademie geen LFNP-deskundigen zijn. Dit standpunt, wat hier ook van zij, is niet onderbouwd en biedt geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de deskundigheid van door de Politieacademie geselecteerde assessoren die bij het onderhavige EVC-traject betrokken zijn geweest.
4.6.
De rechtbank overweegt dat uit het EVC blijkt dat de feitelijk door eiser verrichte werkzaamheden zijn gemeten aan die van de functie van OS A. Het gaat in het geval van eiser, anders dan verweerder heeft gesteld, niet slechts om een beoordeling van competenties. De beoordeling van de werkervaring van eiser door de assessoren heeft plaatsgevonden aan de hand van een portfolio, een cognitieve capaciteiten test, een feedbackscan en een criterium gericht interview. Bij de cognitieve capaciteiten test is vastgesteld dat eiser over een hoog HBO werk- en denkniveau beschikt. De rechtbank stelt vast dat de in de portfolio opgenomen verrichte werkzaamheden zien op de gehele periode waarin eiser de tijdelijke werkzaamheden op het gebied van de dumping-problematiek heeft verricht. Gemotiveerd is geoordeeld dat eiser heeft aangetoond dat hij werkervaring heeft ter zake van zes kernactiviteiten. De rechtbank stelt voorts vast dat deze in het EVC beoordeelde kernactiviteiten overeenkomen met de activiteiten zoals die expliciet zijn benoemd in het onderdeel “activiteiten en resultaten” in de functiebeschrijving OS A.
Verweerder stelt dat met name de beleidsinzet niet te herkennen is.
Eiser stelt met verwijzing naar het EVC dat de beleidsinzet is terug te vinden in de webapp Dumpingen die eiser zelf, met ondersteuning van de Politieacademie en voor de organisatie kostenbesparend, heeft ontwikkeld voor de politie en ketenpartners, zoals Waterschappen en Omgevingsdiensten. Deze app bevat een databank met informatie, foto’s en protocollen om het werk van medewerkers die in de praktijk worden geconfronteerd met dumpingen te vergemakkelijken en daaraan richting te geven. Ditzelfde geldt ook voor het ontwikkelen van de BVH-code M0111. De dumpingen werden in de politiesystemen niet eenduidig geregistreerd en met deze code, die na de implementatie in 2015 onbetwist tot betere resultaten heeft geleid, kan in alle regio’s en landelijk een betere probleemanalyse op het gebied van dumpingen worden gemaakt. Voorts heeft eiser een concept landelijk protocol gemaakt voor de meldkamers, voor een eenduidige aansturing van de medewerkers op het gebied van dumpingen. Door organisatorische aanwijzingen heeft eiser dit niet kunnen afronden. De regio Limburg heeft hier op voortgebouwd.
De rechtbank stelt vast dat volgens de beoordeling in het EVC met deze activiteiten is voldaan aan de kernactiviteit “Monitoren op juist gebruik van beleid en beleidsproducten”, welke nader is omschreven als “Het vanuit specialisatie in de praktijk analyseren, monitoren, en evalueren van reeds vastgestelde of nieuwe werkwijzen, uitvoeringskaders- en procedures, instrumenten, methoden`en technieken zodat de effectiviteit in de uitvoeringspraktijk verbetert of zodat de effectiviteit in de opsporing verbetert”. De rechtbank kan deze beoordeling goed volgen. De enkele stelling van verweerder dat deze activiteiten, en met name het ontwikkelen van de app, niet vallen onder beleidsinzet conform de beschreven methode acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd en derhalve ontoereikend om tot een ander oordeel te komen. Dat geldt ook voor de betwisting door verweerder dat eiser voldoet aan de kernactiviteit deskundigenoverdracht. Ook op dit punt ziet de rechtbank geen reden om de beoordeling in het EVC, dat eiser met het veelvuldig geven van presentaties, zowel intern als extern, waarvan enkele zijn opgenomen in het portfolio, en het signaleren van leermomenten als verwerking van gegevens foutief gebeurt, heeft laten zien dat hij deze activiteit ook heeft verricht. Verweerder heeft ook overigens niet genoegzaam onderbouwd dat de beoordeling in het EVC onjuist is en evenmin dat de door eiser verrichte werkzaamheden te beschouwen zijn als uitvoerende operationele politietaken. Uit het EVC en het portfolio kan niet worden afgeleid dat de werkzaamheden waren beperkt tot het in kaart brengen van informatie en het meewerken aan opsporingsonderzoeken. Veeleer ontstaat daaruit een gedegen onderbouwd beeld dat eiser een specifieke deskundigheid heeft opgebouwd op het gebied van de aanpak van dumpingen die zich heeft vertaald in activiteiten die in verwegende mate passen bij de niveaubepalende werkzaamheden in de functie van OS A. Uit het voorgaande volgt dat door eiser genoegzaam is onderbouwd dat hij in overwegende mate heeft voldaan aan de niveaubepalende elementen van de functie van OS A. De door verweerder gegeven motivering dat dit niet het geval zou zijn acht de rechtbank ontoereikend. Die motivering kan de weigering om eiser op die functie te plaatsen dan ook niet dragen.
5. Het beroep is gelet hierop gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met het motiveringsbeginsel van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. De uitzonderingsmogelijkheden op de hoorplicht van artikel 7:3 van de Awb moeten restrictief worden gehanteerd. Er is pas sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. De rechtbank is van oordeel dat aan die voorwaarde in dit geval niet was voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van verweerder gelegen om eiser te horen alvorens op het bezwaar te beslissen en verweerder heeft daar ten onrechte van afgezien. Ook gelet hierop is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Het ligt in de rede dat verweerder eiser alsnog hoort op zijn bezwaar en naar aanleiding daarvan met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen opnieuw op het bezwaar beslist. Daarom voorziet de rechtbank niet zelf in de zaak en wordt ook geen bestuurlijke lus toegepast.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.575,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van
A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
18 november 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.