ECLI:NL:RBDHA:2020:11732

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 november 2020
Publicatiedatum
18 november 2020
Zaaknummer
SGR 20/6315
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op basis van niet ingeleverde gegevens en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 november 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker die een bijstandsuitkering had aangevraagd op basis van de Participatiewet. De aanvraag was door het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer afgewezen omdat de verzoeker niet alle gevraagde gegevens had ingeleverd, waardoor de inlichtingenverplichting was geschonden. De verzoeker had eerder in Nederland, Armenië en Letland gewoond en had op 15 juli 2020 een bijstandsuitkering aangevraagd. Het college had om aanvullende gegevens gevraagd, maar de verzoeker had niet voldaan aan deze verzoeken. De voorzieningenrechter oordeelde dat er een spoedeisend belang was bij het verzoek, maar dat de verzoeker niet had aangetoond dat hij aan zijn verplichtingen had voldaan. De voorzieningenrechter verklaarde het verzoek om een voorlopige voorziening betreffende het eerste besluit niet-ontvankelijk en wees het verzoek om een voorlopige voorziening betreffende het tweede besluit af. De verzoeker heeft de mogelijkheid om in bezwaar de ontbrekende informatie alsnog aan te leveren, maar op basis van de huidige informatie was de verwachting dat het tweede besluit in bezwaar stand zou houden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/6315

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 november 2020 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker(gemachtigde: mr. C. de Vries),

en

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder(gemachtigde: C.P. Pijnen).

ProcesverloopBij besluit van 22 september 2020 (primair besluit I) heeft verweerder verzoekers aanvraag om een bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) buiten behandeling gesteld.

Verzoeker heeft tegen primair besluit I bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 8 oktober 2020 (primair besluit II) heeft verweerder primair besluit I herzien en verzoekers aanvraag om een bijstandsuitkering afgewezen.
Bij brief 20 oktober 2020 heeft verzoeker aanvullende stukken ingediend.
Als gevolg van de getroffen maatregelen rondom het coronavirus heeft met toestemming van partijen geen onderzoek ter zitting plaatsgevonden.
Vervolgens heeft de voorzieningenrechter het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoeker heeft zich, na eerder in Nederland en vervolgens in Armenië en Letland te hebben gewoond, op 11 juli 2020 in Nederland gevestigd. Omdat hij nog geen werk en inkomsten heeft, heeft hij op 15 juli 2020 een bijstandsuitkering aangevraagd. Bij brief van 4 augustus 2020 heeft verweerder om aanvullende gegevens gevraagd om de aanvraag te kunnen beoordelen. Op 31 augustus 2020 heeft verweerder de termijn voor het indienen van de gevraagde gegevens verlengd tot 21 september 2020. Omdat verzoeker niet alle gegevens heeft overgelegd waar verweerder om heeft gevraagd, heeft verweerder bij primair besluit I de aanvraag van verzoeker buiten behandeling gesteld. Om verzoeker de gelegenheid te geven in bezwaar de gevraagde gegevens alsnog te overleggen, heeft verweerder primair besluit I bij primair besluit II herzien en de aanvraag afgewezen. Het gaat daarbij om een bewijs van opheffing van een van verzoekers buitenlandse bankrekeningen, bankafschriften van een andere buitenlandse bankrekening over de periode van 16 juli 2020 tot en met 8 oktober 2020, Nederlandse vertalingen van documenten betreffende verzoekers bedrijf in Letland en een verklaring over vanuit Letland naar Nederland meegebracht contant geld.
3. Verzoeker voert aan dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel de aanvraag heeft afgewezen. Verweerder mocht de aanvraag niet afwijzen zonder acht te slaan op de gegevens die verzoeker heeft overgelegd. Verweerder heeft bovendien onvoldoende gemotiveerd waarom uit de overgelegde stukken niet duidelijk is geworden dat verzoeker recht op bijstand heeft. De bankrekeningen van verzoeker zijn leeg en verzoeker is lang door zijn zus ondersteund. Het onderzoek van verweerder voldoet daarmee niet aan de daaraan gesteld zorgvuldigheidsnormen. Daarnaast is de afwijzing in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Verzoeker heeft alle informatie overgelegd die van invloed kan zijn op zijn bijstandsuitkering. Wat betreft de verklaring omtrent het contant geld, heeft verzoekers zus daar reeds een verklaring over afgelegd. De overige gevraagde stukken zijn niet van dusdanig belang dat daaraan de consequentie moet worden verbonden dat verzoeker geen recht op bijstand heeft. Door de afwijzing komt verzoeker bovendien in grote problemen.
4. De voorzieningenrechter acht een spoedeisend belang bij het verzoek om een voorlopige voorziening aanwezig. Verzoeker heeft (voldoende) aannemelijk gemaakt dat hij geen inkomsten heeft en zijn zus niet langer in staat zal zijn hem te ondersteunen. De voorzieningenrechter zal hierna beoordelen of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen.
4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat primair besluit II een besluit tot wijziging van primair besluit I is. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 8:81, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, heeft het verzoek om een voorlopige voorziening mede betrekking op primair besluit II. Verzoeker heeft geen belang meer bij zijn verzoek om een voorlopige voorziening ten aanzien van primair besluit I. Nu het procesbelang is komen te vervallen, zal dit verzoek niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.2.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. De door verweerder gevraagde gegevens hebben betrekking op de vraag of verzoeker over inkomen of vermogen kan beschikken en zijn bedoeld om met de andere beschikbare gegevens een compleet beeld te krijgen van verzoekers financiële situatie. [1]
4.3.
Niet in geschil is dat verzoeker ten tijde van primair besluit II de daarin vermelde informatie niet heeft overgelegd. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker in deze procedure heeft gewezen op aanvullende stukken die hij in bezwaar heeft ingebracht. Daargelaten de vraag of deze stukken enige bijdrage kunnen leveren aan de beoordeling van de bijstandbehoevende omstandigheden van verzoeker, blijft daarmee bestaan dat hij nog steeds heeft nagelaten het gevraagde bewijs van opheffing van zijn buitenlandse bankrekening te overleggen. Aan het standpunt dat verzoeker hiertoe niet in staat is omdat hij niet langer toegang heeft tot deze bankrekening, kan zonder nadere (op objectieve en verifieerbare gegevens gestoelde) onderbouwing geen waarde worden toegekend. Daarnaast heeft verzoeker nagelaten de gevraagde vertalingen van de documenten uit Letland te overleggen. Dat hij daartoe door een gebrek aan middelen niet in staat is, kan evenmin doorslaggevende betekenis toekomen. Het ligt immers op de weg van verzoeker om als aanvrager zorg te dragen voor een vertaling. [2] Dat hij thans andere documenten in de Engelse taal heeft overgelegd waaruit volgens hem dezelfde informatie blijkt, kan door de voorzieningenrechter in deze procedure niet worden beoordeeld, en kan hem dus evenmin ontslaan van de verplichting de vertalingen alsnog aan te leveren.
4.4.
Nu de missende informatie van belang is om het recht op bijstand te beoordelen en verzoeker deze niet heeft overgelegd, heeft verzoeker de op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
4.5.
Het betoog van verzoeker dat primair besluit II in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel is genomen, slaagt niet. Blijkens het aan primair besluit II ten grondslag liggende rapport afwijzen bijstand van 7 oktober 2020 heeft verweerder de door verzoeker overgelegde informatie op juistheid en volledigheid gecontroleerd. Hiermee voldoet hij aan de op grond van rechtspraak van de CRvB op hem rustende onderzoeksplicht. [3] Vervolgens heeft verweerder in primair besluit II vermeld welke gegevens ontbreken om het recht op bijstand vast te stellen. Primair besluit II is daarmee eveneens deugdelijk gemotiveerd.
4.6.
Voor zover verzoeker met zijn betoog dat door de afwijzing in grote problemen komt een beroep doet op artikel 16, eerste lid van de Pw, kan dit betoog evenmin slagen. Artikel 16, eerste lid, van de Pw bevat de mogelijkheid om bijstand te verlenen aan personen die niet behoren tot de kring van rechthebbenden, indien daartoe zeer dringende redenen noodzaken. Verzoeker is echter niet uitgesloten van deze kring van rechthebbenden en kan niet worden aangemerkt als een persoon die geen recht op bijstand heeft als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Pw, zodat die bepaling in zijn situatie toepassing mist. [4]
5. Verzoeker heeft de mogelijkheid om in bezwaar de missende informatie alsnog aan te leveren. Op basis van hetgeen thans door verzoeker is aangeleverd, is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de verwachting dat primair besluit II in bezwaar zal standhouden. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening betreffende primair besluit I niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening betreffende primair besluit II af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2020.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 30 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1952.
2.Zie de hiervoor vermelde uitspraak van 30 mei 2017.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 29 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2310.
4.Zie de uitspraak van CRvB 10 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3465.