ECLI:NL:RBDHA:2020:11734

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 november 2020
Publicatiedatum
18 november 2020
Zaaknummer
SGR 20/6381
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor huurschuld door voorzieningenrechter

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 november 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die bijzondere bijstand aanvroeg voor het aflossen van huurschuld. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Gouda, omdat de verzoeker beschikte over de middelen om de huur te voldoen en de huurschuld te voorkomen. De verzoeker, die een bijstandsuitkering ontving, stelde dat hij door zijn financiële situatie niet in staat was om de huurachterstand te voldoen. Hij voerde aan dat zijn besteedbaar inkomen feitelijk lager was dan de bijstandsnorm, omdat de zorgpremie op zijn uitkering werd ingehouden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet over de middelen beschikte om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De voorzieningenrechter concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel en dat er geen aanleiding was om te oordelen dat de verzoeker recht had op bijzondere bijstand. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en de voorzieningenrechter gaf aan dat het primaire besluit in bezwaar waarschijnlijk stand zou houden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/6381

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 november 2020 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker(gemachtigde: mr. M. el Idrissi),

en

het college van burgemeester en wethouders van Gouda, verweerder(gemachtigde: K. Henning).

ProcesverloopBij besluit van 29 september 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoekers aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van het aflossen van huurschuld afgewezen.

Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Als gevolg van de getroffen maatregelen rondom het coronavirus heeft met toestemming van partijen geen onderzoek ter zitting plaatsgevonden.
Vervolgens heeft de voorzieningenrechter het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1.
Verzoeker ontvangt een bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) naar de norm van een alleenstaande. Op 14 september 2020 heeft verzoeker een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van het aflossen van huurschuld aangevraagd. Hij heeft daarbij vermeld dat zijn verhuurder bij de rechtbank een procedure tot huisuitzetting is gestart. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat bijzondere bijstand voor het aflossen van schulden niet mogelijk is.
3. Verzoeker voert aan dat hij door zijn financiële positie niet in staat is om de huurachterstand te voldoen. Zijn besteedbaar inkomen bedraagt feitelijk minder dan de voor hem geldende bijstandsnorm, omdat de bestuursrechtelijke zorgpremie op zijn bijstandsuitkering wordt ingehouden. Verzoeker stelt zich primair op het standpunt dat hij voldoet aan de voorwaarden van artikel 35 van de Pw en verweerder de aanvraag daarom had moeten toekennen. Subsidiair betoogt hij dat de aanvraag wegens dringende redenen op grond van artikel 49, aanhef en onder b, van de Pw moet worden toegekend. Indien verzoeker de huurachterstand niet voldoet, is de kans reëel dat hij zijn woning zal verliezen. Verzoeker zal dan naar alle waarschijnlijkheid zijn inkomen kwijtraken en zal het gezien de schaarste op de woningmarkt praktisch onmogelijk zijn om een betaalbare woning te vinden. Ten slotte heeft geen concrete belangenafweging plaatsgevonden en is de afwijzing in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Verweerder kan de bijstand immers in de vorm van een lening toekennen en ter aflossing daarvan maandelijks een bedrag op de uitkering inhouden.
4. Gelet op de dagvaarding van verzoekers verhuurder, waarin onder meer om ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de huurwoning wordt verzocht, acht de voorzieningenrechter een spoedeisend belang aanwezig. De voorzieningenrechter zal hierna beoordelen of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen.
5. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de Pw heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand.
6. Ingevolge artikel 49, aanhef en onder b, van de Pw, kan in afwijking van artikel 13, eerste lid, onderdeel g, het college bijzondere bijstand verlenen indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a genoemde mogelijkheid geen uitkomst biedt.
7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat artikel 13, eerste lid aanhef en onder g, van de Pw in dit geval aan de verlening van bijzondere bijstand in de weg staat. De voorzieningenrechter stelt immers vast dat verzoeker bij het ontstaan van de schuld beschikte over een bijstandsuitkering. Nu daarover verder niet is gesteld, heeft verzoeker tegen die achtergrond niet aannemelijk gemaakt dat hij toen niet beschikte over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dit betekent dat verzoeker de huursom toen kon voldoen. Dat op de uitkering de bestuursrechtelijke zorgpremie in mindering is gebracht, maakt dit niet anders. Verweerder heeft namelijk onbetwist gesteld dat verzoeker zelf een zorgtoeslag kan ontvangen en de meerkosten van de bestuursrechtelijke zorgpremie daarmee € 37,50 per maand bedragen. Verzoekers inkomen (€ 1.021,53), zijnde de bijstandsnorm (€ 1.059,03) minus de meerkosten van de bestuursrechtelijke zorgpremie van € 37,50, bedraagt aldus niet minder dan de beslagvrije voet (€ 1006,08). Dit betekent dat het verzoek afstuit op deze in artikel 13 van de Pw genoemde uitsluitingsgrond.
8. In beginsel kan slechts in geval van artikel 49 van de Pw een uitzondering worden gemaakt op voornoemde uitsluitingsgrond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de Pw. In hetgeen verzoeker betoogt zijn evenwel geen aanknopingspunten te vinden dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 49 van de Pw. Voor het aannemen van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de Pw moet vaststaan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1316) kan van een acute noodsituatie worden gesproken indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben, waarbij ernstig letsel zowel psychisch als lichamelijk letsel kan omvatten. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat vanwege het dreigende verlies van zijn woning en het mogelijke verlies van zijn inkomen van een dergelijke situatie sprake is.
9. Omdat verzoeker op grond van artikel 13, eerste lid aanhef en onder g, van de Pw geen recht op bijzondere bijstand heeft, komt de voorzieningenrechter niet toe aan een beoordeling van de vraag of verzoeker aan de eisen van artikel 35, eerste lid, van de Pw voldoet.
10. Gelet op het feit dat verzoeker over voldoende middelen beschikte om de huur te voldoen en hij aldus de huurschuld had kunnen voorkomen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de besluitvorming niet strijdig is met het evenredigheidsbeginsel. Daarnaast is er geen aanleiding om te oordelen dat verweerder gewicht had moeten toekennen aan de mogelijkheid dat bijzondere bijstand in de vorm van een lening kan worden verstrekt. Daartoe is immers eerst vereist dat verzoeker ook recht heeft op bijzondere bijstand. Zoals hiervoor is overwogen, is dat niet het geval.
11. Op grond van voorgaand voorlopig oordeel is het de verwachting dat het primaire besluit in bezwaar zal standhouden. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af..
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, voorzieningenrechter, in aanwezigheid vanmr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2020.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel