ECLI:NL:RBDHA:2020:11781

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 november 2020
Publicatiedatum
19 november 2020
Zaaknummer
AWB 19/5978
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor nareis van minderjarige vreemdeling

In deze zaak gaat het om de afwijzing van de aanvraag van eisers, de biologische ouders van een minderjarige vreemdeling, voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in Nederland. De aanvraag is afgewezen omdat de referent, de minderjarige, niet als alleenstaande vreemdeling kan worden aangemerkt volgens de Gezinsherenigingsrichtlijn. De rechtbank heeft op 4 november 2020 geoordeeld dat de verweerder zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld. De rechtbank heeft het beroep van eisers gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank oordeelt dat de minderjarigheid van de referent niet meer in geschil is, maar dat de vraag of hij als alleenstaande vreemdeling moet worden aangemerkt, wel ter discussie staat. De rechtbank heeft vastgesteld dat de referent ten tijde van zijn asielaanvraag in de eerste lidstaat als alleenstaande minderjarige werd aangemerkt, maar dat er later omstandigheden zijn die in aanmerking moeten worden genomen. De rechtbank concludeert dat de verweerder niet voldoende rekening heeft gehouden met de relevante feiten en omstandigheden die erop wijzen dat de referent niet daadwerkelijk onder de hoede van zijn oom is gekomen. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/5978
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 4 november 2020 in de zaak tussen

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum 1] ,
V-nummer: [# 1] ,
eiseres,
[eiser],
geboren op [geboortedatum 2] ,
V-nummer: [# 2] ,
eiser,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
beiden van onbekende nationaliteit,
(gemachtigde: mr. A.E.M. de Vries, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. L.J.L. Leijtens, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 2 februari 2018 heeft verweerder de aanvraag van eisers tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel “nareis” afgewezen.
Bij besluit van 8 november 2018 (hierna: het eerdere afwijzende besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Op 5 juni 2019 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep van eisers tegen het besluit van 8 november 2018 gegrond verklaard. [1] Op 29 april 2020 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) het door verweerder ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats bevestigd (201904406/1/V1).
Bij besluit van 1 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder daarom opnieuw op het bezwaar van eisers beslist en het bezwaar ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 3 september 2020 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2020. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Voorts is [referent] (referent) verschenen, bijgestaan door een tolk, de heer F. Haloob. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding

1. Eisers zijn de biologische ouders van referent. Referent is geboren op [geboortedatum 3] en heeft de Syrische nationaliteit. Op 3 oktober 2016 heeft referent in Griekenland een asielverzoek gedaan. Griekenland heeft Nederland op grond van artikel 8, tweede lid juncto artikel 21, eerste lid, van de Dublinverordening [2] verzocht de behandeling van het asielverzoek van referent over te nemen, omdat de oom van referent in Nederland verblijft. Het verzoek om overname is op 29 juni 2017 gehonoreerd. Referent is vervolgens op 9 augustus 2017 Nederland binnengekomen en heeft hier te lande op 11 augustus 2017 een asielverzoek ingediend. Aan hem is op 19 oktober 2017 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Met de onderhavige aanvraag wensen eisers verblijf bij referent te realiseren.
1.1
De aanvraag van eiser is in het bestreden besluit afgewezen, omdat eiser niet als een “alleenstaande” vreemdeling kan worden aangemerkt als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn [3] . De minderjarigheid is niet (meer) in geschil.

Omvang van het geschil

2. De rechtbank zal allereerst vaststellen wat de omvang van het geschil is, gelet op de eerdere uitspraken van de rechtbank en de Afdeling en de discussie die is gevoerd over wat daarmee in rechte is komen vast te staan.
2.1
Met de uitspraak van deze rechtbank van 5 juni 2019, en de bevestiging daarvan door de Afdeling, is in rechte komen vast te staan dat referent als een “minderjarige” vreemdeling moet worden aangemerkt als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, omdat daarvoor als peilmoment geldt de datum van het in de eerste lidstaat ingediende asielverzoek.
2.3
Eisers stelling dat met de vorige uitspraken ook vast is komen te staan dat hij als een alleenstaande vreemdeling moet worden aangemerkt als bedoeld in het hiervoor genoemde artikel en dat daarbij ook als peilmoment geldt de datum van het in de eerste lidstaat ingediende asielverzoek, volgt de rechtbank niet. In rechtsoverweging 4.4 van de uitspraak van de rechtbank is weliswaar ook het woord alleenstaande opgenomen, maar uit het geheel van die overweging en de rest van de uitspraak is duidelijk op te maken dat geen beroepsgrond is besproken die op die voorwaarde ziet. Zo is in rechtsoverweging 4.3 van die uitspraak een aantal punten uit arrest A. en S. [4] aangehaald dat alleen ziet op de toets aan het criterium “minderjarigheid”. In het eerdere afwijzende besluit was ook alleen getoetst aan het criterium minderjarigheid.

Rechtsvraag en deelvragen

3. In deze beroepszaak ligt daarmee de rechtsvraag voor of verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat referent niet is aan te merken als een “alleenstaande” vreemdeling als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, waardoor eisers niet onder het toepassingsbereik van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) vallen. Eisers hebben dit namelijk gemotiveerd betwist.
3.1
Daarbij zijn de volgende vragen deelvragen aan de orde:
- Wat is het peilmoment van de beoordeling van de voorwaarde “alleenstaande”?
- Heeft verweerder referent terecht als niet-alleenstaande aangemerkt?

Peilmoment beoordeling criterium alleenstaande

4. Het peilmoment ten aanzien van de vraag of referent als alleenstaande moet worden aangemerkt ligt volgens eisers, net als bij minderjarigheid, bij de inreis van referent op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie (de rechtbank begrijpt: de datum van het in de eerste lidstaat ingediende asielverzoek).
4.1
In artikel 2, aanhef en onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, staat:
“In deze richtlijn wordt verstaan onder „alleenstaande minderjarige": een onderdaan van een derde land of een staatloze jonger dan 18 jaar die zonder begeleiding van een krachtens de wet of het gewoonterecht verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staat, of een minderjarige die zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij op het grondgebied van de lidstaat is aangekomen.”
In punten 37 en 38 van het arrest A. en S. overweegt het Hof als volgt:
“37. Die bepaling voorziet dus in twee voorwaarden, namelijk dat de betrokkene zowel “minderjarig” als “alleenstaand” moet zijn.
38. Hoewel voornoemde bepaling, wat de tweede voorwaarde betreft, verwijst naar het tijdstip van aankomst van de betrokkene op het grondgebied van de desbetreffende lidstaat, volgt uit diezelfde bepaling echter ook dat in twee gevallen rekening moet worden gehouden met latere omstandigheden. Zo voldoet een alleenstaande minderjarige die op het tijdstip van zijn aankomst niet wordt begeleid en vervolgens onder de hoede wordt genomen door een volwassene die krachtens de wet of het gewoonterecht voor hem verantwoordelijk is, niet aan die tweede voorwaarde, terwijl een minderjarige die aanvankelijk wordt begeleid en vervolgens wordt achtergelaten, wel als alleenstaand wordt aangemerkt en dus wel aan die voorwaarde voldoet.”
Hieruit maakt de rechtbank op dat bij de toets aan de voorwaarde “alleenstaande” weliswaar in beginsel als peilmoment het tijdstip van aankomst op het grondgebied van de lidstaten geldt, maar dat in twee gevallen ook latere feiten en omstandigheden een rol kunnen spelen, dus (in dit geval) ook omstandigheden van ná vertrek uit de eerste lidstaat en van ná de aankomst in een andere lidstaat. Afhankelijk van of sprake is van de genoemde twee gevallen, kan het peilmoment dus liggen op een later tijdstip dan de datum van het in de eerste lidstaat ingediende asielverzoek.
Voldaan aan het criterium alleenstaand?
5. Niet in geschil is dat referent ten tijde van de datum van het in de eerste lidstaat ingediende asielverzoek een alleenstaande was. Wel is in geschil of referent daarna onder de hoede is genomen door een volwassene die krachtens de wet of het gewoonterecht voor hem verantwoordelijk is. De rechtbank zal beoordelen of verweerder op grond van de beschikbare feiten en omstandigheden heeft kunnen vaststellen dat van dat laatste sprake is in het geval van referent.
5.1
De rechtbank is allereerst van oordeel dat het standpunt van verweerder dat eisers geen aanspraak meer kunnen maken op een begunstigende bepaling van de Gezinsherenigingsrichtlijn omdat referent al aanspraak heeft gemaakt op de begunstigende bepaling van de Dublinverordening, geen doel treft. De Dublinverordening bevat bepalingen op grond waarvan de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de behandeling van een asielverzoek wordt bepaald, terwijl de Gezinsherenigingsrichtlijn bepalingen bevat op grond waarvan het recht op hereniging met de familie- en gezinsleden na verlening van een asielvergunning kan worden vastgesteld. Verweerder heeft geen (unierechtelijke) rechtsregel genoemd en er is er bij de rechtbank ook geen enkele bekend, die zich ertegen verzet dat aanspraak gemaakt wordt op begunstigende bepalingen in verschillende verordeningen of richtlijnen.
5.2
Voor zover verweerder heeft bedoeld te stellen dat uit de Dublinprocedure in Griekenland/het overnameakkoord volgt dat eiser onder de hoede van zijn oom is gekomen krachtens de wet of het gewoonterecht, vóór binnenkomst in Nederland, overweegt de rechtbank als volgt.
5.2.1
In artikel 2, onder j, van de Dublinverordening staat:
„niet-begeleide minderjarige”: een minderjarige die zonder begeleiding van een krachtens de wet of volgens de praktijk van de betrokken lidstaat voor hem verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staat; onder dit begrip valt ook een minderjarige die zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij op het grondgebied van een lidstaat is aangekomen;”
In artikel 8, tweede lid, van de Dublinverordening staat:
“Indien de verzoeker een niet begeleide minderjarige is met een familielid dat zich wettig in een andere lidstaat ophoudt, en het op basis van een individueel onderzoek vaststaat dat dat familielid voor hem kan zorgen, verenigt die lidstaat de minderjarige met zijn familielid en is die lidstaat de verantwoordelijke lidstaat, mits dit in het belang van de minderjarige is.”
5.2.2
Referent is in Griekenland als een alleenstaande minderjarige als bedoeld in artikel 2, onder j, van de Dublinverordening aangemerkt, omdat hij op dat moment niet onder de hoede van een volwassene stond. Omdat referent een oom heeft in een andere lidstaat, is individueel onderzoek gedaan door de Griekse NGO Praksis, en de Raad voor de Kinderbescherming in Nederland. De Raad voor de Kinderbescherming adviseerde positief over de beoogde opvoedsituatie en het beoogde verblijf van referent bij zijn oom. Op grond van dit onderzoek is door de Griekse en Nederlandse autoriteiten kennelijk vastgesteld dat de oom voor referent kan zorgen en dat het verenigen van referent met zijn oom in het belang is van referent. De Griekse autoriteiten hebben namelijk een overnameverzoek gedaan en de Nederlandse autoriteiten hebben ongeveer een maand voordat referent meerderjarig zou worden daarmee ingestemd.
5.2.3
De rechtbank maakt uit de tekst van artikel 8, tweede lid, van de Dublinverordening niet op dat de vaststelling dat een familielid voor een niet begeleide minderjarige kan zorgen, met zich brengt dat een minderjarige onder de hoede komt te staan van dat familielid, krachtens de wet of het gewoonterecht, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
5.2.4
Ook overigens kan uit dit specifieke overnameakkoord en dus in dit bijzondere geval, niet worden geconcludeerd dat referent met dat overnameakkoord daadwerkelijk onder de hoede is komen te staan van zijn oom krachtens de wet of gewoonterecht gelet op de informatie uit het daaraan ten grondslag liggende onderzoek. Uit de stukken blijkt namelijk dat referent, in Griekenland, de intentie heeft geuit dat hij graag naar Nederland wil komen, naar zijn oom. Uit het verslag van de Raad voor de Kinderbescherming blijkt verder duidelijk, zoals eisers terecht stellen, dat het de intentie van referent was om zich te herenigen met eisers, zijn biologische ouders. De oom heeft dit ook zo verklaard tijdens het gesprek met de Raad voor de Kinderbescherming. Hij verklaart namelijk dat hij referent hoogstens op weg wilde helpen en dus tijdelijke opvang wilde regelen. Verweerder heeft (zoals terecht is gesteld door eisers) bij zijn beoordeling geen rekenschap gegeven van al deze relevante verklaringen voor de totstandkoming van het overnameverzoek en de overname van referent door Nederland. Uit dit alles blijkt juist dat de oom referent niet onder zijn hoede wilde nemen krachtens de wet of het gewoonterecht en dat referent dit ook niet wilde.
5.2.5
Voor zover verweerder heeft gesteld dat eisers afstand zouden hebben gedaan van (hun rechten als ouders van) referent en/of dat zij toestemming hebben gegeven dat referent onder de hoede van de oom zou worden genomen krachtens de wet of het gewoonterecht, treft die stelling geen doel. Uit de stukken kan alleen opgemaakt worden dat zij toestemming hebben gegeven dat referent zich zou voegen bij de oom in Nederland.
Zelfs indien uit het verslag van de Raad wel zou blijken dat referent en zijn ouders voor aankomst van referent in Nederland, de intentie hadden om referent onder de hoede te laten komen van de oom krachtens de wet of het gewoonterecht, dan sluit die eerdere intentie en de komst van referent naar Nederland op grond van de Dublinverordening nog steeds niet uit dat eiser niet daadwerkelijk onder de hoede is genomen van zijn oom. Naar het oordeel van de rechtbank heeft referent omstandigheden naar voren gebracht die aannemelijk maken dat hij niet daadwerkelijk onder de hoede is genomen door de oom en die verweerder ten onrechte niet heeft meegenomen in de beoordeling (zie punt 38 van het arrest A. en S.). Uit het rapport en uit wat referent ter zitting heeft verklaard, blijkt namelijk dat hij na aankomst in Nederland slechts kort contact heeft gehad met zijn oom en dat hij daar slechts een paar dagen heeft kunnen verblijven. Referent heeft vanaf zijn aankomst in Nederland verbleven in een AZC tot en met de vergunningverlening. Momenteel woont hij op zichzelf en heeft hij geen contact meer met zijn oom.
5.2.6
Gelet op het voorgaande, is het standpunt van verweerder dat referent met het overnameakkoord en zijn komst naar Nederland, onder de hoede is gekomen van zijn oom, krachtens de wet of het gewoonterecht, niet houdbaar. Verweerder heeft zich in het verlengde daarvan ten onrechte op het standpunt gesteld dat referent niet is aan te merken als een “alleenstaande” vreemdeling als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn en dat eisers daardoor niet onder het toepassingsbereik van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, Vw vallen.
Conclusie
6. Het beroep van eisers is daarmee gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ok, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Gall, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 november 2020.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Voetnoten

1.Zaaknummer: AWB 18/8764 en de vindplaats: ECLI:NL:RBDHA:2019:6144.
2.Verordening (EU) 604/2013.
3.Richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging.
4.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 april 2018, C-550/16, ECLI:EU:C:2018:248