In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 november 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser van Syrische nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 19 november 2019 beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel, ingediend op 3 mei 2019. De rechtbank had eerder, op 21 januari 2020, geoordeeld dat de staatssecretaris binnen vier weken een besluit moest nemen, met een dwangsom van € 100,- per dag bij overschrijding van deze termijn, tot een maximum van € 15.000,-.
Eiser heeft op 23 juli 2020 opnieuw beroep ingesteld, omdat de staatssecretaris niet tijdig had beslist. De staatssecretaris voerde aan dat de coronamaatregelen de besluitvorming hadden vertraagd en dat er sprake was van overmacht. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris inderdaad niet in staat was om tijdig te beslissen door de coronamaatregelen, maar dat de dwangsom vanaf 19 februari 2020 tot 16 maart 2020 wel was verbeurd.
De rechtbank concludeerde dat op het moment van indiening van het beroep de dwangsomperiode nog niet was verstreken, waardoor de prikkel voor de staatssecretaris om een besluit te nemen nog steeds aanwezig was. Daarom verklaarde de rechtbank het beroep van eiser niet-ontvankelijk. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door rechter E.P.W. van de Ven, in aanwezigheid van griffier A.C. Karels, en is openbaar gemaakt.