ECLI:NL:RBDHA:2020:12114

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
27 november 2020
Zaaknummer
AWB-19_9382 AWB-20_6445 en AWB-19_6483
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor Turkse zelfstandige en terugkeerbesluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Turkse eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor het doel van arbeid als zelfstandige bij een vennootschap onder firma. De aanvraag werd afgewezen omdat de eiser niet beschikte over een machtiging tot voorlopig verblijf en niet aannemelijk had gemaakt dat zijn activiteiten een wezenlijk Nederlands belang dienden. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had besloten de aanvraag niet voor te leggen aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) omdat de eiser niet voldeed aan het documentatievereiste. De rechtbank verwierp ook de stelling van de eiser dat de hoorplicht was geschonden, omdat verweerder voldoende duidelijk was geweest over de vereiste stukken. Het beroep tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning werd ongegrond verklaard.

Daarnaast was er een verzoek om een voorlopige voorziening hangende het bezwaar tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning. De rechtbank oordeelde dat dit verzoek geen belang meer had, omdat in de hoofdzaak al was beslist. Het verzoek werd afgewezen.

Ten slotte was er een beroep tegen een terugkeerbesluit dat ten overvloede was genomen. De rechtbank oordeelde dat dit besluit geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven riep, omdat er al een terugkeerbesluit was opgelegd. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd om kennis te nemen van dit beroep. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/9382 (beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning)
AWB 19/6483 (voorlopige voorziening)
AWB 20/6445 (beroep tegen terugkeerbesluit)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 26 november 2020 in de zaak tussen

[eiser 1] ,

geboren op [geboortedatum] van Turkse nationaliteit,
eiser/verzoeker, hierna te noemen eiser,
V-nummer: [#]
(gemachtigden: mr. B. Aydin en mr. S.N. Arikan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder
(gemachtigde: mr. M. van Nijnatten).

Procesverloop

Bij besluit van 30 juli 2019, aangevuld bij besluit van 2 augustus 2019, (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “arbeid als zelfstandige bij de vennootschap onder firma (vof) [vof] ” afgewezen. Tevens is aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd met een vertrektermijn van 28 dagen.
Eiser heeft gelijktijdig met zijn bezwaarschrift de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten totdat op het bezwaarschrift is beslist (zaaknummer AWB 19/6483).
Bij besluit van 4 november 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld (zaaknummer AWB 19/9382), waardoor het verzoek om een voorlopige voorziening hangende bezwaar is omgeklapt naar een voorlopige voorziening hangende beroep.
Bij besluit van 23 juli 2020 (het bestreden besluit II) heeft verweerder een terugkeerbesluit met een vertrektermijn van 28 dagen aan eiser opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld (zaaknummer AWB 20/6445).
Verweerder heeft op 8 september 2020 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. B. Aydin, die tevens waarneemt voor zijn kantoorgenoot mr. S.N. Arikan. Als tolk is verschenen mevrouw [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Beroep AWB 19/9382 (weigering verblijfsvergunning)

1. Eiser is op 11 december 2018 toegetreden als vennoot bij de vof [vof] . De vof is een voortzetting van de eenmanszaak van [eenmanszaak] , waarvan de medevennoot eigenaar was sinds 18 maart 2011.
Eiser heeft vervolgens op 11 juni 2019 de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat hij niet beschikt over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Ook komt eiser niet in aanmerking voor vrijstelling van deze eis omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn activiteiten als ondernemer een wezenlijk Nederlands belang dienen. Eiser heeft namelijk niet de stukken overgelegd die nodig zijn om hierover advies aan de minister van Economische Zaken (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland; hierna: RvO) te vragen. Dat betekent dat eiser niet voldoet aan het documentatievereiste. Verweerder wijst daarnaast de aanvraag af omdat eiser de antecedentenverklaring niet heeft ondertekend.
3. Eiser is het niet eens met het besluit. Hij meent dat verweerder zijn aanvraag ten onrechte niet heeft voorgelegd aan de RvO. Volgens hem is ondernemingsplan wel volledig en voldoende onderbouwd. Het ondernemingsplan is voldoende concreet en geeft een goed inzicht in de uitvoering van zijn plannen. Ten aanzien van het documentatievereiste en het voorleggen van een ondernemingsplan aan de RvO, voert eiser aan dat de werkwijze van verweerder op dit punt niet eenduidig en transparant is. Vrijwel geen enkel ondernemingsplan van een Turkse ondernemer wordt nog aan de RvO voorgelegd, zo stelt eiser, en verweerder lijkt steeds kritischer te worden. Dit is in strijd met de standstill-bepaling van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol. [1] Eiser heeft ter onderbouwing van dit standpunt Wob-verzoeken [2] gedaan. Hij verzoekt de rechtbank om het beroep aan te houden tot de gevraagde informatie boven tafel is gekomen. Eiser doet ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel en verwijst naar verschillende beroepsprocedures die gegrond zijn verklaard bij de rechtbank [3] . Ook in die zaken zijn de ondernemingsplannen opgesteld door [naam 2] . De markt- en concurrentieanalyses zijn even specifiek en even concreet. Daarnaast heeft eiser in beroep een ondertekende antecedentenverklaring overgelegd, en ondertekende overeenkomsten van de vof.
Tot slot voert eiser aan dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden door eiser niet te horen in bezwaar.
4. De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1
De beroepsgronden van eiser die zien op de gestelde strijdigheid van het beleid van verweerder met de standstill-bepaling, slagen niet.
De rechtbank verwijst in dit verband allereerst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 4 april 2017 [4] , waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat de RvO een strengere toetsingsmaatstaf is gaan hanteren en dat niet is gebleken van strijd met de standstill-bepaling. Bovendien heeft verweerder in dit geval ook geen aanleiding gezien om de aanvraag ter advies voor te leggen aan de RvO. De verwijzing van eiser naar het Wob-verzoek dat is gedaan om informatie over de positieve beslissingen en negatieve beslissingen van de RvO en de verkregen gegevens op dat verzoek, treft dan ook geen doel.
Daarbij komt dat eiser zijn betoog dat vrijwel geen enkele aanvraag van een Turkse zelfstandig ondernemer ter advisering aan RvO wordt voorgelegd, niet heeft onderbouwd. De verwijzing naar het Wob-verzoek dat zijn gemachtigde heeft ingediend bij verweerder om informatie over het aantal zaken dat wordt voorgelegd aan de RvO, treft geen doel. Die gegevens zijn namelijk niet bijgehouden door verweerder, zodat die verzoeken geen nadere informatie hebben opgeleverd.
De rechtbank ziet ook geen aanleiding om de behandeling van de onderhavige beroepszaak aan te houden vanwege de ingediende Wob-verzoeken. Op die verzoeken is door verweerder namelijk al beslist.
4.2
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder voldoende duidelijk is geweest over de voor de aanvraag vereiste stukken. Deze staan namelijk genoemd in het beleid van verweerder in paragraaf B6/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), het aanvraagformulier en bijlage 8aa bij het Voorschrift Vreemdelingen. Eisers stelling dat niet bekend is wanneer een zaak aan de RvO wordt voorgelegd en wanneer niet, wordt dan ook niet gevolgd. Dit geldt temeer nu verweerder in het bestreden besluit op pagina 2, laatste alinea, en pagina 3, eerste alinea een uiteenzetting heeft gegeven van alle bewijsstukken die in dit geval ontbreken of nog niet voldoende zijn. Daar staat onder meer vermeld dat de marktanalyse/concurrentieanalyse onvolledig is omdat de volgende informatie ontbreekt:
-een marktanalyse toegespitst op het eigen product of dienst. De marktanalyse moet minimaal informatie over de kenmerken van de specifieke markt, de doelgroep, de concurrentie (het onderscheidend vermogen), potentieel marktaandeel, marketing, risico’s en prijsbeleid bevatten.
Daarbij ontbreken:
- de (openings)balans;
- de omzet- en liquiditeitsprognose inclusief berekeningen;
- en een specificatie en begroting arbeidscreatie en investeringen;
- prognoses van balansen, omzetten en resultaten;
- concrete intentieverklaringen van toekomstige opdrachtgevers;
- overeenkomsten voor opdracht;
- BTW aangiftes en- beschikkingen;
- definitieve jaarrekeningen;
- tussentijdse balansen en exploitatieovereenkomsten;
- aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting;
- gespecifieerde verkoopfacturen;
- inkoopfacturen;
- recente bankafschriften van de zakelijke rekening.
De stellingen van eiser dat niet duidelijk is waar een concurrentieanalyse en marktanalyse aan moeten voldoen en dat deze analyses ten onrechte onvoldoende gedegen zijn geacht, met een beroep op het gelijkheidsbeginsel, behoeven echter geen bespreking. De rechtbank stelt namelijk vast dat eiser de overige in het bestreden besluit genoemde, ontbrekende bewijsstukken/informatie niet bij de aanvraag heeft overgelegd, of in bezwaar heeft aangevuld. Hoewel eiser in beroep alsnog een antecedentenverklaring en ondertekende vof overeenkomsten heeft overgelegd, wat hier ook van zij, ontbreken volgens verweerder dan nog steeds veel stukken. Eiser heeft in beroep niet betwist dat al deze stukken niet zijn overgelegd. Het betoog van eisers gemachtigde ter zitting dat al die overige stukken geen toegevoegde waarde hebben omdat er inmiddels voldoende stukken zijn overgelegd om een inhoudelijk advies te kunnen opstellen over de markt en levensvatbaarheid van de (reeds bestaande) vof, volgt de rechtbank reeds bij gebrek aan nadere onderbouwing niet.
4.3
Nu eiser, gelet op het voorgaande, niet heeft voldaan aan het documentatievereiste, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag van eiser reeds daarom niet aan de RvO hoefde te worden voorgelegd. De overige gronden van het beroep die hierop zien, behoeven geen bespreking, omdat die niet af kunnen doen aan deze conclusie.
4.4
Verweerder heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat hij op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van horen kon afzien. Omdat verweerder in het primaire besluit heeft aangegeven op welke punten de aanvraag ontoereikend is onderbouwd en eiser hierop in bezwaar niet adequaat heeft gereageerd, stond op voorhand vast dat het bezwaar niet tot een ander besluit kon leiden. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
5. Dit beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in deze zaak geen aanleiding.
Verzoek om een voorlopige voorziening
7. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
8. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ook in deze zaak geen aanleiding.
Beroep AWB 20/6445 (het terugkeerbesluit)
10. Partijen hebben gesteld dat verweerder dit terugkeerbesluit (van 23 juli 2020) ten overvloede heeft genomen, omdat bij besluit van 30 juli 2019 reeds een terugkeerbesluit is opgelegd met een vertrektermijn van 28 dagen.
11. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit van 30 juli 2019 heeft bepaald dat op eiser de plicht rust om Nederland binnen 28 dagen te verlaten. Dit besluit was nog niet in werking getreden ten tijde van het opleggen van het tweede terugkeerbesluit. De rechtsgevolgen van dat terugkeerbesluit zijn namelijk geschorst vanaf het opleggen daarvan omdat er een verzoek om een voorlopige voorziening was ingediend. De schorsende werking heeft voortgeduurd tot deze uitspraak. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in dit geval het bestreden terugkeerbesluit onverplicht en ten overvloede is genomen en geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven roept die niet al eerder waren ontstaan. Het terugkeerbesluit van 23 juli 2020 is dus geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, zodat de rechtbank onbevoegd is kennis te nemen van het beroep. De beroepsgronden tegen het terugkeerbesluit behoeven dan ook geen bespreking.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ook in deze zaak geen aanleiding. Eiser heeft niet onderbouwd dat hij genoodzaakt was om deze procedure te voeren om zijn gestelde recht te halen in andere procedures tegen gesteld onrechtmatige handelen die uit dit tweede terugkeerbesluit zou zijn voortgekomen. Dit is alleen gesteld ter zitting.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep AWB 19/9382 ongegrond;
- verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep AWB 20/6445.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek AWB 19/6483 af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ok, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. M.A.J. Arts, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2020.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Voetnoten

1.Voluit: het Aanvullend Protocol bij de Overeenkomst, waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije.
2.Wob-verzoek: een verzoek om informatie bij een overheidsinstantie op grond van de Wet openbaarheid Bestuur.
3.Zaaknummers: AWB 19/1135, AWB 18/8842, AWB 18/1102 en AWB 19/0982.
4.Vindplaats: ECLI:NL:RVS:2017:977.