ECLI:NL:RBDHA:2020:12619

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 december 2020
Publicatiedatum
11 december 2020
Zaaknummer
NL20.19161
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag wegens kennelijk ongegrondheid en niet voldoen aan voorwaarden Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 december 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Burkinese man, heeft op 30 juni 2020 een asielaanvraag ingediend, nadat hij in december 2017 illegaal Nederland was binnengekomen vanuit Frankrijk. De aanvraag is door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat eiser zonder gegronde reden jaren had gewacht met het indienen van zijn aanvraag. De rechtbank oordeelt dat verweerder heeft voldaan aan zijn samenwerkingsverplichting en dat de externe geloofwaardigheidsindicatoren niet bij elke tegenwerping betrokken hoeven te worden. Eiser heeft niet voldaan aan de voorwaarden voor het voordeel van de twijfel, zoals gesteld in artikel 31, zesde lid, van de Vreemdelingenwet. De rechtbank concludeert dat er geen gegronde vrees voor vervolging of ernstige schade is, en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.19161

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M. Erik),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) afgewezen als kennelijk ongegrond.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Burkinese nationaliteit. Eind december 2017 is hij vanuit Frankrijk, waar hij vanuit Burkina Faso met een Schengenvisum was ingereisd, illegaal Nederland ingereisd. Op 30 juni 2020 heeft hij de asielaanvraag ingediend. Daaraan heeft hij, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Hij werkte als veehandelaar in een gebied in de Sahel waar ook terroristen actief zijn. Die hebben zijn voor de handel bestemde schapen geroofd. Ook hebben zij zakenpartners van eiser vermoord. Omdat eiser zijn schapen had gekocht met geld dat hij via een tussenpersoon van banken had geleend, heeft hij nu schulden die hij niet kan aflossen. Hij vreest dat hij daarom bij terugkeer naar Burkina Faso in de gevangenis zal belanden, waar de omstandigheden onmenselijk zijn, en dat hij na zijn vrijlating zal worden neergeschoten.
2. Het asielrelaas bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
Identiteit, nationaliteit en herkomst;
Schulden en de daaruit voortvloeiende bedreiging;
Onveilige situatie in het werkgebied van eiser door de aanwezigheid van terroristische groeperingen.
Verweerder acht de hiervoor onder 1) en 3) genoemde relevante elementen wel geloofwaardig, maar het onder 2) genoemde relevante element niet.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), gelezen in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h van de Vw. Verweerder legt hieraan ten grondslag dat eiser zich na zijn inreis in Nederland, eind december 2017, gezien de omstandigheden van zijn binnenkomst, zonder gegronde reden niet zo snel mogelijk maar pas op 30 juni 2020 heeft aangemeld bij een ambtenaar die belast is met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij internationale bescherming wenst.
4. Eiser betoogt dat verweerder hem ten onrechte tegenwerpt dat hij niet direct na binnenkomst in Nederland asiel heeft aangevraagd en dat de asielaanvraag daarom ten onrechte is afgewezen als kennelijk ongegrond.
4.1.
Tijdens het nader gehoor is eiser gevraagd waarom hij niet eerder asiel heeft aangevraagd. Eiser heeft verklaard dat hij niet wist wat asiel was en naar Nederland was gekomen omdat hij in Frankrijk was beroofd. Nadat hij Nederland eind december 2017 illegaal was ingereisd, heeft hij onderdak gevonden.
4.2.
Verweerder heeft hierin niet ten onrechte geen gegronde reden gezien als hiervoor bedoeld. Eiser wist dat hij illegaal in Nederland verbleef. Hij heeft zijn illegale verblijf ongeveer tweeënhalf jaar volgehouden en heeft pas asiel aangevraagd nadat hij op 30 juni 2020 door de Koninklijke Marechaussee tijdens een controle in het kade van mobiel toezicht was staande gehouden. In de omstandigheid dat eiser heeft verklaard dat hij voor die tijd niet wist wat asiel was, heeft verweerder niet ten onrechte geen gegronde reden als hiervoor bedoeld gezien, nu eiser tijdens de ophouding spontaan heeft verklaard dat hij in Frankrijk asiel heeft aangevraagd, maar niet heeft gekregen. Dit betoog slaagt niet.
5. Eiser betoogt verder dat verweerder het tweede relevante element, de schulden en de daaruit voortvloeiende bedreiging, ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht.
5.1.
Volgens eiser heeft verweerder niet voldaan aan de samenwerkingsverplichting door hem ten onrechte tegen te werpen dat hij vaag heeft verklaard over de tussenpersoon van wie hij geld heeft geleend, zonder daarop te hebben doorgevraagd.
5.1.1.
Zoals het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) heeft overwogen in het arrest van 22 november 2012, C-277/11, M.M. tegen Ierland, ECLI:EU:C:2012:744, houdt de in artikel 4, eerste lid, van richtlijn 2004/83/EG (de Definitierichtlijn) bedoelde samenwerkingsverplichting in dat, indien de door de verzoeker om internationale bescherming aangevoerde elementen om welke reden dan ook niet volledig, actueel of relevant zijn, de betrokken lidstaat in deze fase van de procedure actief met de verzoeker moet samenwerken om alle elementen te verzamelen die het verzoek kunnen staven.
Ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft geoordeeld dat de samenwerkingsverplichting niet verder strekt dan dat de vreemdeling in de gelegenheid wordt gesteld om elementen ter staving van zijn asielverzoek in te dienen en verweerder het resultaat van de beoordeling daarvan meedeelt aan de vreemdeling, voor het nemen van de beslissing, zodat deze de mogelijkheid heeft om eventuele gebreken te herstellen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC8565).
5.1.2.
Vooropgesteld wordt dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat zijn asielaanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond vormen voor verlening van een asielvergunning. Verweerder heeft eiser in staat gesteld zijn asielmotieven in het nader gehoor naar voren te brengen, correcties en aanvullingen op het verslag van dat gehoor in te dienen en is in het voornemen gemotiveerd ingegaan op de asielmotieven van eiser. Verweerder heeft eiser vervolgens in staat gesteld een zienswijze uit te brengen naar aanleiding van het voornemen. Tijdens het nader gehoor is eiser gevraagd ‘U heeft ook verklaard over problemen met de bank. Kunt u daar meer over vertellen?’ (p. 10), ‘Heeft u concrete bedreigingen ontvangen van uw schuldeisers?’, ‘Waaruit bestonden deze bedreigingen?’, ‘U heeft eerder verklaard dat er klachten waren ingediend. Wie hebben de klachten ingediend?’, ‘Zijn de mensen aan wie u geld verschuldigd bent close met de regering in Burkina Faso?’ (p. 13).
Verweerder heeft in het bestreden besluit dan ook niet ten onrechte overwogen dat eiser tijdens het nader gehoor in de gelegenheid is gesteld te verklaren over de bank en de tussenpersoon van wie hij geld leende doordat eiser tijdens het nader gehoor is gevraagd of hij meer kan vertellen over de problemen met de bank. Dat eiser dat pas bij de correcties en aanvullingen op het verslag nader gehoor heeft gedaan en niet tijdens het nader gehoor, zonder dat hij daarvoor een reden heeft gegeven, komt voor zijn rekening en risico, nu hem aan het begin van het nader gehoor is voorgehouden dat hij volledig dient te antwoorden op de hem gestelde vragen.
In de correcties en aanvullingen op het nader gehoor heeft eiser het over ‘een tussenpersoon’ en dat ‘de tussenpersoon vaak een bepaalde positie heeft binnen de samenleving’ en dat hij ‘heeft te vrezen van de tussenpersoon die hem kan en wil vermoorden’. Pas in de zienswijze heeft eiser de naam van de tussenpersoon genoemd en de naam van een bank, maar over de positie van de tussenpersoon en de reden dat deze hem zou willen vermoorden heeft eiser in de zienswijze niets toegelicht. Verweerder heeft daarom niet ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat hij niet inzichtelijk gemaakt wie deze persoon is, wat zijn positie in de samenleving is en waarom hij te vrezen heeft voor deze persoon. Verweerder heeft verder niet ten onrechte overwogen dat de enkele verklaring dat een tussenpersoon vaak een bepaalde positie heeft binnen de samenleving geen afdoende verklaring is.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder de samen-werkingsverplichting niet is nagekomen en dat hij ten onrechte heeft geoordeeld dat wat eiser over de tussenpersoon heeft verklaard, vaag is.
5.2.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1499 stelt eiser dat uit het feit dat hij verwezen heeft naar openbare bronnen volgt dat zijn relaas aannemelijk is en dat verweerder de beoordeling ten onrechte niet heeft gerelateerd aan externe geloofwaardigheidsindicatoren. Ook heeft verweerder niet volgens eiser niet gemotiveerd waarom hij niet het voordeel van de twijfel heeft gekregen.
5.2.1.
De vereisten die aan de motivering van het standpunt van verweerder worden gesteld, zijn afhankelijk van een asielrelaas in een concrete zaak. Het gewicht dat aan externe geloofwaardigheidsindicatoren toekomt, is afhankelijk van het asielrelaas (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3652).
5.2.2.
De door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2020 biedt geen steun voor de opvatting dat verweerder alle tegenwerpingen in zijn zaak en de daarvoor door eiser gegeven verklaringen had moeten relateren aan relevante externe geloofwaardigheids-indicatoren. Uit de omstandigheid dat eiser verwezen heeft naar openbare bronnen volgt ook niet dat zijn relaas om die reden geloofwaardig is. Dat hangt af van de inhoud van eisers asielrelaas.
In tegenstelling tot de vreemdeling in de zaak waarop de door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling ziet, is eiser niet met de autoriteiten van zijn land van herkomst in aanraking gekomen. Tijdens het nader gehoor heeft eiser verklaard: ‘Als ik terug moet, dan ben ik bang dat ik naar de gevangenis moet. Ik ben mensen geld schuldig. Mensen die veel geld hebben zijn heel close met de regering. Met advocaten gaat het ook mis. Stel dat je op enig moment vrij komt, dan kan het zijn dat je neergeschoten wordt op straat. Ik ben bang om afgeslacht te worden.’ (p. 12). Eiser heeft verder verklaard dat hij denkt dat hij door de autoriteiten vervolgd wordt (p. 5) en heeft op de vraag of hij door de autoriteiten is aangeklaagd, geantwoord dat dit haast zo moet zijn (p. 13). Dat hij daadwerkelijk door de autoriteiten wordt vervolgd, heeft hij niet verklaard. Verweerder heeft dan ook niet ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat niet duidelijk is waarop hij zijn gestelde vrees voor de autoriteiten baseert. Gelet hierop ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder die tegenwerping aan externe geloofwaardigheidsindicatoren had moeten relateren.
Ook overigens treft het verwijt van eiser geen doel waar verweerder bij de beoordeling van het derde relevante element kenbaar externe geloofwaardigheidsindicatoren heeft betrokken in de vorm van landeninformatie en mede op basis daarvan tot het oordeel is gekomen dat het derde relevante element wel geloofwaardig is.
5.2.3.
De stelling van eiser dat verweerder hem, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2020, ten onrechte niet het voordeel van de twijfel heeft gegund, volgt de rechtbank niet. Dat kan namelijk alleen wanneer is voldaan aan alle in artikel 31, zesde lid, aanhef en onder a tot en met e van de Vw bedoelde (cumulatieve) voorwaarden. Nu eiser niet heeft voldaan aan de in artikel 31, zesde lid, aanhef en onder d, van de Vw bedoelde voorwaarde die inhoudt dat de vreemdeling zijn aanvraag zo spoedig mogelijk heeft ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten, was verweerder niet gehouden hem het voordeel van de twijfel te gunnen.
5.3.
Eiser stelt dat verweerder hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij zijn stelling over zijn schulden niet met documenten heeft onderbouwd. Hij is ongeschoold en had geen volledige administratie. Dat hij een bankgarantie heeft ondertekend, maakt dit niet anders, omdat de tussenpersoon van wie hij geld leende ook de administratieve handelingen hiertoe heeft verricht. Eiser is gevlucht voor zijn leven. Van hem mag daarom niet worden verwacht dat hij met documenten vertrekt, aldus eiser.
5.3.1.
Eiser heeft in het nader gehoor onder meer verklaard dat hij het land heeft verlaten omdat hij geen inkomsten meer had en omdat het hem niet meer lukte om zich daar te redden (p. 6 en 1). Ook heeft hij verklaard dat hij na het stoppen van zijn activiteiten nog een aantal maanden heeft gewacht om te kijken of het beter zou worden, maar toen het niet beter werd, heeft besloten om te gaan (p. 7). Gelet hierop heeft verweerder niet ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat hij documenten, althans in ieder geval de door hem ondertekende bankgarantie, had kunnen meenemen ter onderbouwing van zijn asielrelaas. De stelling van eiser dat hij moest vluchten voor zijn leven en dat daarom niet van hem mag worden verwacht dat hij met documenten vertrekt, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte onaannemelijk geacht.
5.4.
Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft verweerder het tweede relevante element niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Omdat eiser slechts spreekt over de mogelijkheid van detentie (zie 5.2.2) en deze gestelde, mogelijke detentie bovendien rechtstreeks verband houdt met dit tweede element en dit element niet geloofwaardig is geacht, is verweerder terecht niet ingegaan op de door hem gestelde omstandigheden van detentie in Burkina Faso. Het betoog slaagt niet.
6. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat hij niet te vrezen heeft vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of voor ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw. Onder verwijzing naar de door hem ingebrachte landeninformatie van Human Rights Watch en het US Department of State stelt hij dat hij van de autoriteiten geen bescherming hoeft te verwachten tegen terroristen, nu de autoriteiten zich zelf ook schuldig maken aan mishandeling en, ter bestrijding van terroristen, actief zijn in het gebied waar eiser handel drijft. Ook vindt hij dat verweerder hem ten onrechte en ongemotiveerd heeft tegengeworpen dat hij geen individualiseerbare verklaringen heeft afgelegd op dit punt, gelet op wat hij heeft verklaard over de dood van zijn zakenpartners en de burgemeester van Djibo (in het verslag van het nader gehoord is deze plaatsnaam geschreven als Gibo maar tijdens de zitting is met eiser en de tolk vastgesteld dat dit wordt geschreven als: Djibo, een plaats in het noorden van Burkina Faso).
6.1.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht overwogen dat eiser niet kan worden aangemerkt als vluchteling, omdat de geloofwaardig geachte elementen niet te herleiden zijn tot één van de gronden uit artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag, namelijk gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging. Eiser heeft ook geen feiten of omstandigheden aangevoerd die grond bieden voor een ander oordeel.
6.2.
Uit het arrest M’Bodj van het Hof van 18 december 2014, ECLI:EU:C:2014:2452, volgt dat de subsidiaire beschermingsstatus alleen kan worden verleend als een vreemdeling een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15 van de Kwalificatie-richtlijn. Verweerder kan geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw verlenen, indien een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade. Ernstige schade moet daarnaast volgens artikel 6 van de Kwalificatierichtlijn worden veroorzaakt door één van de ‘actoren’ van ernstige schade, namelijk de staat, partijen of organisaties die de staat beheersen of niet-overheidsactoren waartegen de staat of deze partijen geen bescherming kunnen of willen bieden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2815).
6.3.
Bij de beoordeling of eiser een reëel risico op ernstige schade loopt, heeft verweerder onder verwijzing naar het Country Reports on Terrorism 2017 – Burkina Faso, USDOS, 19 september 2018 en Country reports on terrorism 2019: Burkina Faso overwogen dat eiser wordt gevolgd in zijn verklaringen dat er terroristische groeperingen actief zijn in Burkina Faso.
Verweerder heeft verder overwogen dat uit die landeninformatie blijkt dat de regering van Burkina Faso talloze arrestaties van terroristische verdachten verricht, dat zij haar speciale terrorismedetachement Groupement des Forces Anti-Terroristes (GFAT) in het noorden van het land heeft vergroot en dat zij zich heeft aangesloten bij de nieuw opgerichte G-5 Sahel Joint Force om samen met haar buurlanden Tsjaad, Mali, Mauritanië en Niger terrorisme en criminele mensenhandelgroepen te bestrijden. Volgens verweerder blijkt hieruit blijkt dat de bevoegde autoriteiten voldoende bescherming kunnen bieden tegen deze gewapende groeperingen.
Ook heeft verweerder overwogen dat, hoewel er in Burkina Faso terroristische groeperingen actief zijn, niet is gebleken dat sprake is van een situatie als bedoeld onder artikel 15, onder c van de Kwalificatierichtlijn, waarbij de enkele aanwezigheid van een persoon al leidt tot een situatie dat er een reëel risico op ernstige schade bestaat.
Verweerder is aldus gemotiveerd ingegaan op de door eiser bij zienswijze aangevoerde landeninformatie en ook op de door eiser aangevoerde omstandigheid dat de autoriteiten zich schuldig zouden maken aan misdrijven in hun strijd tegen het terrorisme. Eiser heeft dit vervolgens niet weerlegd.
6.4.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat hem ten onrechte en ongemotiveerd is tegengeworpen dat hij geen individualiseerbare verklaringen heeft afgelegd.
6.4.1.
In het beleid van verweerder (paragraaf C2/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000) staat uitgelegd wat verweerder verstaat onder individualiseerbare verklaringen:
“De IND beoordeelt per vreemdeling op individuele basis en op basis van de situatie van de vreemdeling zelf of de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Dit wordt het individualiseringsvereiste genoemd.”
6.4.2.
Eiser heeft verklaard dat de burgemeester van Djibo is vermoord, evenals zijn zakenpartners, [naam persoon A] en [naam persoon B] . Verweerder heeft toegelicht dat wat eiser heeft verklaard, niet gaat over zijn eigen situatie. Dat is naar het oordeel van de rechtbank terecht, omdat het hier gaat over gebeurtenissen die anderen dan eiser zelf betreffen, terwijl hij niet heeft toegelicht om welke specifieke reden of hoedanigheid genoemde personen zijn vermoord en waarom dat ook voor hem zou gelden. Voor zover hij bedoelt dat hij als veehandelaar specifiek in de negatieve belangstelling staat van terroristen, maakt hij dit niet aannemelijk. In dit verband heeft verweerder terecht meegewogen dat eiser heeft verklaard dat hij niet persoonlijk is bedreigd of in contact is geweest met één van de terroristische groeperingen en dat hij enkel heeft verklaard dat dorpelingen door gewapende groeperingen worden bedreigd en aangevallen, en dat zijn werkgebied door de aanwezigheid van terroristen niet toegankelijk meer was (p. 4 voornemen, p. 10 nader gehoor).
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid vanmr. A. Gerde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.