ECLI:NL:RBDHA:2020:12791

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
15 december 2020
Zaaknummer
Nl20.13539
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Sudanese eiser afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid en risico op rekrutering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 december 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Sudanese eiser. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft de zaak behandeld in Haarlem, waar de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. M.P. de Boo. Tijdens de zitting op 27 augustus 2020 heeft de rechtbank het asielrelaas van de eiser gehoord, waarin hij stelde dat hij vanwege zijn etniciteit en huidskleur in Sudan gediscrimineerd werd en dat hij het risico liep op rekrutering door het leger. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit en nationaliteit van de eiser geloofwaardig zijn, maar dat de vrees voor rekrutering door het leger niet voldoende onderbouwd was. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de aanvraag kennelijk ongegrond was verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank de proceskosten van de eiser heeft toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.13539

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. A.W. Eikelboom),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.P. de Boo).

ProcesverloopBij besluit van 29 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van eisers verzoek om een voorlopige voorziening (zaaknummer NL20.13540), plaatsgevonden op 27 augustus 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen mevrouw [tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij brief van 23 september 2020 heeft de rechtbank het onderzoek schriftelijk heropend en partijen om nadere informatie gevraagd. Verweerder heeft bij brieven van 28 oktober en 2 november gereageerd, eiser bij brieven van 30 september, 29 oktober en 10 november 2020.
De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens weer gesloten en de uitspraakdatum bepaald op heden.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Sudanese nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum 1] . Verweerder gaat uit van de geboortedatum [geboortedatum 2] .
Asielrelaas van eiser
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Ongeveer eind maart, begin april 2017, zijn mensen van het leger naar zijn dorp zijn gekomen om mannen te rekruteren voor het leger. Een man, genaamd [naam] , heeft aangegeven dat hij de volgende dag terug zou komen om honderd mensen mee te nemen en dat het anders niet goed zou komen. Toen deze rekrutering tevergeefs bleek, heeft het leger een flink aantal huizen in het dorp van eiser in brand gestoken. Eiser is hierop gevlucht.
Verder is eiser vanwege zijn etniciteit en huidskleur gediscrimineerd. Leden van zijn stam zijn vanwege hun donkerdere huidskleur namelijk als minderwaardig bevonden, achtergesteld en niet erkend.
Daarnaast heeft eiser in Nederland deelgenomen aan een demonstratie.
Het bestreden besluit
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen: - identiteit, nationaliteit en herkomst;
- militaire dienstplicht;
- discriminatie;
- demonstratie in Den Haag.
3.1
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eisers identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig zijn, met uitzondering van zijn geboortedatum. De andere relevante elementen zijn geloofwaardig, maar deze leiden niet tot het verlenen van een vergunning.
Omdat sprake is van misleiding over zijn geboortedatum, wijst verweerder de aanvraag af als kennelijk ongegrond op grond van 30b, eerste lid, onder c, Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Dienstplicht overheid
4. Eiser voert aan dat hij het risico loopt op rekrutering door het leger. Anders dan verweerder stelt kan eiser aan zijn militaire dienstplicht niet ontkomen door een civiele dienstplicht te vervullen. Als laagopgeleid lid van een perifere stam met een donkere huidskleur, komt hij daarvoor niet in aanmerking. Volgens eiser hanteert verweerder op dit punt een onjuiste lezing van het Algemeen Ambtsbericht van Sudan [1] . Ter zitting stelt hij daartoe dat twee soorten dienstplicht bestaan in Sudan, te weten de militaire en de nationale, en dat verweerder dit miskent. Zelfs al zou hij zijn nationale dienstplicht kunnen vervullen in de civiele sector, dan zou hij alsnog zijn militaire dienstplicht moeten vervullen, en dus gedwongen ingezet worden tegen zijn medeburgers, aldus eiser.
4.1
In het bestreden besluit overweegt verweerder dat de vermoedens van eiser dat hij bij terugkeer ingezet zal worden tegen medeburgers, niet aannemelijk zijn. Dit acht verweerder niet aannemelijk om twee redenen. Verweerder stelt ten eerste dat hij zijn dienstplicht ook kan vervullen in de civiele sector. Verweerder verwijst in het bestreden besluit en ter zitting naar het Algemeen Ambtsbericht waaruit volgens verweerder blijkt dat de overheid geen onderscheid maakt op grond van etniciteit of andere kenmerken bij de vervulling van de dienstplicht. Sudanese burgers die hun nationale dienstplicht in de civiele sector willen vervullen hebben de mogelijkheid zelf op zoek te gaan naar een passende baan. Ten tweede stelt verweerder dat uit het Algemeen Ambtsbericht ook niet blijkt dat eiser ingezet zal worden tegen medeburgers, als hij wel zou moeten deelnemen aan gevechten.
4.2
Omdat de informatie uit het Algemeen Ambtsbericht niet duidelijk was voor de rechtbank, en eiser een andere lezing ervan heeft dan verweerder, is na de zitting aan verweerder gevraagd duidelijkheid te verschaffen over de desbetreffende informatie. Verweerder heeft daarop geantwoord dat uit het Algemeen Ambtsbericht blijkt dat er twee soorten dienstplicht zijn in Sudan: een militaire dienstplicht en een nationale dienstplicht. Deze staan los van elkaar en beide zijn verplicht in het geval van eiser.
Naar de rechtbank begrijpt heeft verweerder daarmee zijn standpunt dat eiser zijn dienstplicht kan vervullen in de civiele sector, en niet hoeft deel te nemen aan gevechtshandelingen, laten vallen.
Verweerder handhaaft wel zijn argument dat uit het Algemeen Ambtsbericht niet blijkt dat eiser bij het vervullen van zijn dienstplicht ingezet zal worden tegen zijn medeburgers. Verweerder heeft hier een nadere motivering aan ten grondslag gelegd.
4.3
De rechtbank stelt vast dat daarmee niet meer in geschil is dat eiser geacht wordt zowel de militaire dienstplicht als de nationale dienstplicht te vervullen en het aannemelijk is dat eiser daarbij zal moeten deelnemen aan gevechtshandelingen.
Daarmee ligt alleen nog de vraag voor of eiser daarbij ingezet zal worden tegen medeburgers.
4.3.1
In zijn aanvullende reactie concludeert verweerder op dit punt dat uit de door hem geraadpleegde bronnen blijkt dat in Sudan inmiddels een ander politiek klimaat heerst en dat nagenoeg alle rebellenbewegingen (die overigens deels regeringsgezind zijn) geïntegreerd zullen worden in het Sudanese leger. Gelet op genoemde recente ontwikkelingen – die niet zijn betrokken in het Algemeen Ambtsbericht – is verweerder van mening dat er geen grond is voor de stelling van eiser dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst ingezet zal worden tegen medeburgers.
4.3.2
De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Zoals door eiser terecht is aangevoerd blijkt uit het Algemeen Ambtsbericht niet dat soldaten van het Sudanese leger niet ingezet zullen worden tegen medeburgers. Verder blijkt uit de informatie die verweerder aanhaalt uit het Algemeen Ambtsbericht weliswaar dat sprake is van hervormingen, maar dit betekent nog niet dat er – ook in de huidige overgangsperiode – minder botsingen zijn tussen het Sudanese leger, burgers en rebellengroeperingen, of dat de daadwerkelijke situatie in Sudan wezenlijk veranderd is. Eiser stelt dan ook terecht dat uit de door verweerder geciteerde informatie uit het Algemeen Ambtsbericht die ziet
op de geplande hervormingen, niet de verregaande conclusie kan worden getrokken dat
Sudanezen die de dienstplicht moeten vervullen niet gedwongen worden om te strijden tegen andere burgers of rebellengroeperingen. Dit blijkt ook niet uit het op 31 augustus 2020 getekende vredesakkoord waar verweerder naar verwijst. Zoals eiser terecht stelt, is dat akkoord op dit moment namelijk nog onvoldoende bestendig. Daarbij komt dat dit vredesakkoord door een aantal rebellenbewegingen (nog) niet getekend is.
4.3.3
Verweerders conclusie dat eiser op grond van dit relevante element geen gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag heeft, is daarmee onvoldoende gemotiveerd. Verweerder zal moeten beoordelen en nader moeten motiveren of eiser, als soldaat van het Sudanese leger, zal worden ingezet tegen zijn medeburgers. Daarbij en bij eventuele vraagstukken die daarop volgen dient verweerder ook in aanmerking te nemen dat er ook paramilitaire strijdkrachten zijn verbonden aan het Sudanese leger, bijvoorbeeld de Rapid Support Forces (RSF), die eiser ter zitting heeft genoemd. In het Algemeen Ambtsbericht staat [2] dat de regering voornamelijk strijders voor de RSF rekruteert. Voor de rechtbank is niet duidelijk geworden of vervulling van de door de overheid verplichte dienstplichten ook plaatsvindt door (verplichte) deelname aan die paramilitaire strijdkrachten. Verweerder zal hier, indien dat van belang is voor de beoordeling (van de toets aan vluchtelingschap of 3 EVRM), een standpunt over moeten innemen. Deze beroepsgronden slagen en dit maakt al dat het beroep gegrond is.
Rekrutering door gewapende milities
5. Eiser heeft ook aangevoerd dat hij een reëel risico op ernstige schade loopt wegens gedwongen rekrutering door gewapende milities. Ook hier verricht verweerder op onjuiste wijze de risico-inschatting naar de reële vrees. Hiervoor zijn namelijk niet alleen gebeurtenissen in het verleden van belang. Verweerder had ook de informatie uit het Algemeen Ambtsbericht, waaruit blijkt dat rekrutering door gewapende milities in eisers land van herkomst voorkomt, moeten betrekken.
5.1
Verweerder maakt uit het Algemeen Ambtsbericht op dat rekrutering door rebellen in Darfur voorkomt. Dat rekrutering door gewapende milities in eisers land van herkomst voorkomt, is dan ook geloofwaardig geacht. Echter, het enkele risico dat eiser door gewapende milities gerekruteerd kan worden, leidt niet tot vergunningverlening. Uit eisers verklaringen, die geloofwaardig zijn geacht, blijkt immers niet dat de mensen die in zijn dorp kwamen rekruteren, behoorden tot gewapende milities. Het enkele risico dat eiser gerekruteerd kan worden door gewapende milities is daarmee een toekomstige onzekere gebeurtenis.
5.2
De rechtbank kan verweerders standpunt, dat niet aannemelijk is dat eiser een reële vrees heeft voor gedwongen rekrutering door gewapende milities, volgen. Eiser dient met individuele feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat specifiek hij het reële risico loopt om gerekruteerd te worden. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. Allereerst is van belang dat eiser niet behoort tot de risicogroepen als omschreven in paragraaf C7/26.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Verder treft de verwijzing naar zijn stam en leeftijd en de informatie van Vluchtelingenwerk Nederland (VWN) in de brief van 18 mei 2020 (die gebaseerd is op het Algemeen Ambtsbericht) dat Darfurese rebellengroeperingen uit Libië met name onder Arabische stammen in Darfur rekruteert, geen doel. Verweerder heeft deze informatie terecht onvoldoende geacht om het hiervoor genoemde individuele risico aan te nemen. Uit de door eiser aangehaalde informatie kan weliswaar worden opgemaakt dat enig risico op rekrutering bestaat, omdat het voorkomt in het land en de regio waar eiser vandaan komt, maar niet is gebleken dat door deze Libanese rebellengroepen op grote schaal en gedwongen gerekruteerd wordt. In het Algemeen Ambtsbericht, op pagina 40, staat bovendien:
“Libische (rebellen)groepen rekruteren tevens in Darfur, met name onder Arabische stammen. De Arabische etniciteit maakt hen minder opvallend dan de meestal zwarte Darfurese rebellen die in het verleden veelal geïntegreerd zijn in Libische strijdkrachten.”
Eiser is Arabisch maar gelet op zijn huidskleur valt hij niet onder de groep waaronder met name gerekruteerd wordt.
Daarbij heeft verweerder terecht betrokken dat eiser in het verleden niet iets soortgelijks heeft meegemaakt.
Over het incident van maart/april 2017 heeft eiser namelijk verklaard dat het een rekruteringspoging voor de overheid betrof, en niet voor gewapende milities/rebellengroeperingen. Verweerder wijst daarbij terecht op eisers verklaringen dat op tien auto’s “politie” stond geschreven en op de vijf overige auto’s “strijdkrachten” [3] . Eiser heeft verder verklaard dat het de overheid was die mensen kwam rekruteren en de huizen in brand heeft gestoken, en dat eiser (enkel) de overheid vreest. [4] Hij heeft niet verklaard dat RSF zelf aan het rekruteren was.
Voor zover sprake is van rekrutering door de overheid vóór de RSF, verwijst de rechtbank naar wat hiervoor is overwegen in 4.3.3 (laatste deel).
5.3
Deze beroepsgronden slagen niet.
15c-situatie in Darfur
6. Eiser heeft ook aangevoerd dat verweerder ten onrechte het 15c-beleid ten aanzien van Darfur heeft afgeschaft, althans dat nu wel sprake van een 15c-situatie is. Ter onderbouwing van het standpunt dat in Darfur een 15c-situatie heerst, verwijst eiser naar de bij het voornemen overgelegde brief van VWN, waarin op basis van vijf recente bronnen op uitgebreide wijze wordt gestaafd dat in Sudan nog steeds sprake is van willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict, waardoor iedereen die naar Darfur terugkeert enkel door zijn aanwezigheid het risico loopt slachtoffer te worden van geweld. Verweerder is bovendien niet zorgvuldig of onvoldoende gemotiveerd ingegaan op de door eiser in de zienswijze aangehaalde bronnen.
Eiser wijst hiertoe naar de verwijzingsuitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 19 oktober 2020 [5] waarin prejudiciële vragen zijn gesteld over artikel 15c van de Definitierichtlijn. Gelet hierop verzoekt eiser om, indien het beroep niet reeds gegrond wordt verklaard, de verdere behandeling van dit beroep aan te houden totdat de gestelde vragen zijn beantwoord, omdat die ook van belang zijn voor de onderhavige zaak.
6.1
Op grond van WBV 2020/1 van 12 januari 2020 zijn door verweerder in
Sudan geen gebieden meer aangewezen als 15c-gebied. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de veiligheidssituatie in Darfur niet zodanig slecht is dat sprake is van een “uitzonderlijke situatie” op grond waarvan iedere burger bij terugkeer naar dat gebied een reëel risico loopt op willekeurig geweld. Uit het Algemeen Ambtsbericht komt weliswaar het beeld naar voren van een onverminderd (ver)slechte(rde) humanitaire en mensenrechtensituatie. Hoewel er in 2017 en 2018 minder gevechten plaatsvonden, bleef het gewapende conflict tussen regering en rebellen in de verslagperiode voortduren. Het conflict is sinds eind 2016 echter vooral beperkt tot het Jebel Marra gebied in Centraal-, Noord- en Zuid-Darfur. [6] Ook tribale conflicten en geweld tegen burgers door criminele groepen en milities bleven in Darfur veel slachtoffers eisen ondanks pogingen van de regering om dit geweld in te dammen. De in het Algemeen Ambtsbericht opgenomen tabellen [7] en de informatie van de rapporten van de Speciale VN rapporteur [8] , maken inzichtelijk dat het totaal aantal doden in de periode van 2017 tot en met 31 januari 2020 in alle regio’s van Darfur sterk is afgenomen ten opzichte van 2016, met het minste aantal doden in Oost- en West-Darfur. In deze laatstgenoemde regio’s was het volgens het ambtsbericht [9] , ook in 2019, relatief kalm en stabiel.
Verder blijkt uit het Algemeen Ambtsbericht [10] dat in de eerste helft van 2018, als gevolg van het geweld, 15.000 mensen ontheemd raakten, ten opzichte van 10.000 ontheemden in 2017 en tussen de 150.000 en 180.000 in 2016.
Zoals ook is betoogd door verweerder, volgt uit dit alles dat het geweld in Darfur niet overal even wijdverbreid is en het aantal burgerslachtoffers en ontheemden sterk is afgenomen en niet zo hoog is dat alleen al daarom moet worden gesproken van een “uitzonderlijke situatie” als hiervoor bedoeld.
6.2
Er zijn verder geen aanwijzingen voor de conclusie dat de situatie in 2020 wezenlijk is veranderd, waardoor nu wel sprake is van een dergelijke uitzonderlijke situatie. Daarbij zijn ook van belang de door verweerder uiteengezette [11] positieve ontwikkelingen die hebben plaatsgevonden dit jaar. Zo is het vredesakkoord getekend op 31 augustus 2020 tussen de SRF – een alliantie van vijf rebellenbewegingen uit Darfur en de Two Areas (Zuid-Kordofan en Blue Nile) – en de overgangsregering met betrekking tot de regio’s Darfur, de Two Areas, en centraal-, oost- en noord-Sudan. Hoewel nog niet valt na te gaan of dit akkoord bestendig is, kan hieruit in ieder geval niet worden afgeleid dat de situatie is verslechterd in 2020.
6.3
De rechtbank ziet verder geen aanleiding om de zaak aan te houden in afwachting van de prejudiciële vragen die zijn gesteld aan het Hof bij verwijzingsuitspraak van 19 oktober 2020. Anders dan in de zaak die voorlag, is thans niet voldoende onderbouwd en aannemelijk geworden dat er andere omstandigheden zijn die in samenhang bezien met een lagere mate van willekeurig geweld dan de hiervoor genoemde uitzonderlijke situatie mogelijk kunnen leiden tot de conclusie dat een reëel risico op willekeurig geweld bestaat bij terugkeer. Daarbij is in het bijzonder van belang dat eiser Arabisch is en de Arabische stammen niet als inferieur worden beschouwd in Sudan, ook al zijn ze in de minderheid. [12] Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat eiser heeft verzocht de zaak niet aan te houden indien het beroep reeds op andere gronden gegrond wordt verklaard. Daarvan is in dit geval sprake (zie rechtsoverweging 4.3.3).
Kennelijk ongegrond
7. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat verweerder de aanvraag ten onrechte kennelijk ongegrond heeft bevonden op grond van artikel 30b, eerste lid, onder c, Vw. Eiser heeft verweerder namelijk niet misleid. In Italië is een tolk in de taal Tigrinya ingezet terwijl dat een tolk in de Arabische taal moest zijn. Dit biedt een verklaring voor de onjuiste vermelding van de geboortedatum in Italië. Verweerder is daarom ten onrechte uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel met betrekking tot deze gegevens.
7.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser verweerder heeft misleid over zijn geboortedatum. Eiser heeft in Nederland verklaard dat hij op [geboortedatum 1] is geboren, maar deze geboortedatum bleek later niet juist te zijn. Eiser had eerder in Italië namelijk [geboortedatum 2] opgegeven. Hierdoor is sprake van het verstrekken van valse informatie.
7.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van misleiding. Volgens vaste Afdelingsjurisprudentie [13] mag Nederland op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaan van de registratie (als meerderjarige) van de Italiaanse overheid. Dat eiser heeft aangegeven dat hij in Italië niet is gehoord met gebruikmaking van een Arabische tolk, maar met gebruikmaking van een tolk Tigrinya, is onvoldoende om hier niet langer van uit te gaan. Eiser kan deze registratie namelijk alleen weerleggen met officiële documenten waar de door hem gestelde leeftijd uit blijkt, en dergelijke documenten zijn niet overgelegd. Bovendien heeft hij zijn stelling dat hij is gehoord met gebruikmaking van een tolk in de verkeerde taal, niet onderbouwd. Volgens paragraaf C2/7.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, wordt onder misleiding verstaan: de vreemdeling probeert in een gunstiger positie te komen door bewust informatie te verstrekken die aantoonbaar onjuist is of informatie achter te houden. Hij probeert als het ware de autoriteiten op het verkeerde been te zetten, teneinde in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning. Daarin staat verder dat van misleiding in ieder geval sprake is als de vreemdeling valse informatie over zijn identiteit – waarbij inbegrepen de leeftijd – heeft verstrekt. Nu ervan uitgegaan wordt dat de leeftijd registratie in Italië juist is, kan niet anders geconcludeerd worden dan dat de door eiser in Nederland opgegeven leeftijd vals is.
7.3
Zoals eerder is overwogen onder rechtsoverweging 4.3.3 heeft verweerder echter onvoldoende gemotiveerd eisers aanvraag ongegrond verklaard. Nu dit een voorwaarde is om een aanvraag kennelijk ongegrond te verklaren, is dit laatste ook ten onrechte gebeurd.
Conclusie
8. Het beroep is gegrond gelet op wat is overwogen onder rechtsoverweging 4. tot en met 4.3.3 en 7.3. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor repliek na de zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.312,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ok, rechter, in aanwezigheid vanmr. Y.D. Ancion, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Het Algemeen Ambtsbericht Sudan van oktober 2019 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (hierna: het Algemeen Ambtsbericht).
2.Pagina 40.
3.Pagina 5 rapport Nader Gehoor.
4.Pagina 6 en pagina 15 rapport Nader Gehoor.
6.Pagina 35.
7.Pagina’s 30, 31 en 35.
8.United Nations, Security Council, Special report of the Chairperson of the African
9.Pagina 34.
10.Pagina 36.
11.Pagina’s 3 en 4 van de nadere reactie van verweerder van 28 oktober 2020.
12.Zie het rapport UK Home Office van november 2018, vindplaats: https://assets.publishing.service.gov.uk/government/uploads/system/uploads/attachment_
13.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 17 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:134) en van 20 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:780.