ECLI:NL:RBDHA:2020:12818

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2020
Publicatiedatum
15 december 2020
Zaaknummer
NL20.19072
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Libische eiser op grond van kennelijk ongegrondheid en geloofwaardigheid van verklaringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 december 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Libische eiser, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond. De eiser, geboren in Libië, had zijn aanvraag gebaseerd op de stelling dat hij problemen ondervond vanwege zijn vader, die kolonel was in het leger onder Khaddafi, en de moord op zijn broer. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de eiser over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst door de verweerder werden gevolgd, maar dat de problemen die hij stelde te hebben ondervonden ongeloofwaardig waren. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet voldoende had aangetoond dat hij daadwerkelijk door de stam Ouled Sliemane werd gezocht, en dat zijn verklaringen over de achtervolgingen en de omstandigheden in Libië tegenstrijdig en vaag waren. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht de aanvraag als kennelijk ongegrond had afgewezen op basis van artikel 30b van de Vreemdelingenwet 2000, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 15 december 2020, en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.19072

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.D. Kupelian),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL20.19073, plaatsgevonden op 26 november 2020. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Libische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] .
Op 26 juni 2019 heeft hij een asielaanvraag ingediend. Hij heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zijn vader kolonel was in het leger toen Khaddafi aan de macht was en dat hij het leger een maand voor de dood van Khaddafi heeft verlaten en naar Turkije is vertrokken. Vervolgens is zijn broer, die ook in het leger zat, vermoord. Hij wilde vertrekken, maar dit kon niet, omdat hij samenwoonde met zijn moeder in Sabha. In eerste instantie had hij zelf geen problemen. Dat veranderde toen de stam Ouled Sliemane , geleid door [naam persoon 1] , naar hem op zoek ging om hem te ontvoeren, zodat zijn vader zichzelf zou aangeven. (De rechtbank houdt het ervoor dat Ouled Sliemane de fonetische schrijfwijze is van Awlad Suleiman, een stam in Libië, zie hierna ook onder 4.2 en 4.4.) Hij werd twee keer door deze stam achtervolgd. De eerste keer was in 2013. De tweede keer was in juli 2016, toen hij zijn moeder ophaalde en haar naar Tripoli bracht, zodat zij naar Turkije kon gaan. Hij vluchtte vervolgens naar het huis van zijn ooms en slaagde er in 2018 in om Libië te verlaten.
2. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- identiteit, nationaliteit en herkomst;
- problemen als gevolg van vader en broer.
3. Verweerder volgt eiser in zijn verklaringen over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst. Verweerder vindt de problemen die eiser stelt te hebben ondervonden als gevolg van het vertrek van zijn vader en het overlijden van zijn broer ongeloofwaardig. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser daarom afgewezen als kennelijk ongegrond als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in samenhang bezien met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d en h, van de Vw. Ook wordt aan hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
4. Eiser stelt dat verweerder de problemen die hij stelt te hebben ondervonden als gevolg van zijn vader en broer ten onrechte ongeloofwaardig vindt. Op wat hij in beroep heeft aangevoerd zal hierna worden ingegaan.
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser vaag en summier heeft verklaard over de werkzaamheden van zijn vader. Verweerder heeft niet ten onrechte van eiser verwacht dat hij ten minste het uniform van zijn vader helder en specifiek kan beschrijven. De stelling van eiser dat hij zo gedetailleerd heeft verklaard als van hem mocht worden verwacht aangezien het niet om zijn eigen activiteiten in het leger ging, maakt dat niet anders. Hij woonde namelijk thuis met zijn vader en heeft zijn vader daar gezien met een militair uniform. Verweerder heeft ook niet ten onrechte gesteld dat in alle redelijkheid van eiser verwacht mag worden dat hij enige informatie over de werkzaamheden van zijn vader naar voren kan brengen. Eiser heeft enkel beschreven welke kleur zijn vaders uniform had (groen), waar hij gelegerd was en wie zijn leidinggevende was. Aangezien de legerdienst van zijn vader de aanleiding vormde voor het ontstaan van zijn problemen in Libië en deze werkzaamheden dus de essentie van zijn asielrelaas betreffen, valt niet in te zien dat hij hier helemaal niets mee te maken zou hebben en heeft verweerder van hem mogen verwachten dat hij hier meer over zou kunnen verklaren. Hierbij heeft verweerder niet ten onrechte van belang geacht dat de gebeurtenissen in Libië na de val van Khaddafi ingrijpend geweest moeten zijn voor het gezin van eiser en dat niet valt in te zien dat hij in die periode niet meer te weten is gekomen over wat de rol van zijn vader is geweest, of dat hij niet enige inspanning zou hebben gedaan om dit te weten te komen.
4.2.
Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet geloofwaardig heeft gemaakt dat hij gezocht wordt door de stam Ouled Sliemane (de rechtbank begrijpt: Awlad Suleiman, zie hiervoor onder 1). De stelling van eiser dat hij in bewijsnood verkeert slaagt niet. Hij heeft niet toegelicht welke inspanningen hij heeft verricht om een document in zijn bezit te krijgen dat onderbouwt dat hij door deze stam wordt gezocht. Daarnaast is het, bij gebreke van onderbouwende documenten, aan eiser om zijn asielrelaas met zijn verklaringen aannemelijk te maken, waarin hij niet is geslaagd. Hij heeft niet concreet en gedetailleerd verklaard over dat hij door de stam wordt gezocht. Verweerder stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat de vrees van eiser alleen is gebaseerd op wat hij van ‘horen en zeggen’ heeft, namelijk van [naam persoon 2] , naar hij stelt een collega van zijn vader en schoonfamilie van [naam persoon 1] . Ter zitting heeft verweerder bovendien gesteld dat het zwaartepunt in de geloofwaardigheidsbeoordeling hier niet ligt, maar bij de verklaringen van eiser over de achtervolgingen. Verweerder vindt het niet ten onrechte niet aannemelijk dat de stam pas twee jaar na het vertrek van zijn vader naar hem op zoek zou zijn gegaan en dat zij hem in 2012 na de moord op zijn broer zouden hebben laten gaan. De stellingen van eiser dat het tijdsverloop niet van belang is, dat verweerder niet kan stellen dat de door hem ondervonden problemen wel meevielen aangezien hij deze heeft overleefd en dat de stammen eerst mensen die in het regime van Khaddafi actief waren proberen op te sporen en te doden, maken het voorgaande niet anders, nu deze stellingen niet zijn geconcretiseerd.
4.3.
Verweerder heeft niet ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat hij tussen 2013 en 2016 meerdere keren terugkeerde naar Sabha en dat hij daar ook in 2018 nogmaals terugkeerde, wat er niet op wijst dat hij daar een groot risico liep. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat wat eiser hierover in de zienswijze naar voren heeft gebracht niet tot een ander oordeel leidt. Dat geldt ook voor de stelling van eiser in beroep dat hij zijn leven op het spel heeft gezet door naar Sabha te gaan om zijn moeder naar Tripoli te brengen, zodat zij naar Turkije kon vluchten. De reden daarvoor is alleen al dat hij zijn moeder slechts één keer naar Tripoli wilde brengen, terwijl hij meerdere keren terugging naar Sabha en hiermee ook geen verklaring is gegeven voor het feit waarom eiser, naar gesteld, ook na de tweede achtervolging nogmaals terugging naar Sabha. Eiser heeft tijdens het nader gehoor (pagina 13) verklaard dat hij in Sabha woonde en dat hij toen hij de eerste keer werd achtervolgd naar een vriend in Bark Shati ging en vervolgens weer terugging (de rechtbank neemt aan dat bedoeld is: Brak Shati, een plaats 60 kilometer ten noorden van Sabha). Ook heeft hij verklaard dat hij tussen 2013 en 2016 tussen Sabha en Bark Shati zat en vervolgens in het geheim vier dagen naar Sabha ging, waarna hij in februari 2018 naar zijn oom ging. Hij heeft verklaard dat hij in 2018 voor de laatste keer in Sabha was. Ook heeft eiser op dezelfde pagina verklaard dat hij in de periode tussen 2013 en 2016 in de woning in Sabha heeft gezeten, dat hij toen het probleem opspeelde ook bij de vriend in Bark Shati is geweest, dat hij na 2016 in de woning van zijn ooms zat en dat hij daarna nog naar Sabha is geweest om spullen te halen om het land te verlaten. Op de volgende pagina (pagina 14) staat dat hij af en toe naar Sabha ging tussen 2013 en 2016 en ook weleens in het geheim werd gesmokkeld naar Sabha.
4.4.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over de vraag of hij bescherming kon krijgen in de gebieden waar hij problemen ondervond. Zo heeft hij tijdens het nader gehoor (pagina 12) verklaard dat de brigades die hem de eerste keer achtervolgden zich terugtrokken toen hij een controlepost van een andere leider bereikte, terwijl hij later verklaarde dat de mensen waarover hij het had de macht hebben in het land (pagina 16). De stellingen van eiser dat hij zich in Libië nergens veilig kan voelen, dat verschillende stammen in Libië samenwerken en dat allianties voortdurend wisselen en dat hij zich niet zomaar in het gebied van een stam kan vestigen, maken het voorgaande niet anders. In het bestreden besluit heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser alleen vermoedt dat de stam die volgens hem op zoek naar hem is gebruik maakt van leiders van andere stammen. Eiser verwijst in dit verband naar een artikel van 4 maart 2018 van The Arab Weekly. Verweerder gaat ervanuit dat dit artikel niet gaat over de stam door wie hij zegt te worden achtervolgd. De rechtbank houdt het er voor, zoals eerder overwogen, dat Awlad Suleiman een andere schrijfwijze is van Ouled Sliemane . Echter ook dan vormt het artikel geen onderbouwing voor het standpunt van eiser. Het enkele feit dat in dit artikel staat dat wordt gecommuniceerd tussen stammen, wil nog niet zeggen dat dat ook in het geval van eiser zo is.
Zoals verweerder terecht heeft gesteld, heeft eiser daarnaast tegenstrijdig verklaard over zijn veiligheid in het huis van zijn ooms in Sabrata. Zo heeft hij tijdens het nader gehoor verklaard dat het daar goed ging (pagina 7), terwijl hij later verklaarde dat hij daar geen vrijheid had en niet uit de woning kwam (pagina 15). De stelling van eiser dat veiligheid een subjectief gevoel is, maakt niet dat deze verklaringen niet langer tegenstrijdig zijn.
4.5.
Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat niet valt te rijmen dat eiser niet met zijn moeder naar Turkije is vertrokken en dat hij ook niet direct na de tweede achtervolging in 2016 direct uit Libië is vertrokken, terwijl hij stelde in Libië problemen te ondervinden. Eveneens vindt verweerder niet ten onrechte dat dat en het feit dat eiser niet direct na aankomst in Europa asiel heeft aangevraagd, afbreuk doet aan de gestelde noodzaak tot het verkrijgen van internationale bescherming. De enkele stellingen van eiser dat hij niet naar Turkije, maar naar Nederland of Groot-Brittannië wilde vluchten, dat er in Engeland een grote Libische gemeenschap is waar hij beter hulp kan krijgen en dat asielzoekers altijd voorkeurslanden hebben, maken het voorgaande niet anders. Ook deze stellingen duiden niet op een noodzaak tot vertrek uit Libië en doen afbreuk aan de gestelde noodzaak tot het verkrijgen van internationale bescherming
4.6.
Eisers standpunt dat het op de weg van verweerder lag om meer vragen over zijn asielrelaas te stellen indien hij hierover meer had willen weten, leidt niet tot een ander oordeel. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling om aan verweerder alle informatie te verstrekken die relevant is voor zijn asielaanvraag.
4.7.
De stellingen van eiser dat tot voor kort sprake was van een besluitmoratorium in de zin van artikel 43, eerste lid, van de Vw, ten aanzien van Libië en dat er sprake is van voortdurend en aanhoudend geweld tegen mensen zoals eiser die tijdens het regime van Khaddafi een goed leven hadden, doen niet af aan verweerders standpunt over de ongeloofwaardigheid van eisers verklaringen over de door hem gestelde problemen. Overigens is nu geen sprake meer van een besluitmoratorium ten aanzien van Libië.
4.8.
De stelling van eiser dat verweerder zijn aanvraag heeft afgewezen op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d en h van de Vw en niet op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e van de Vw en dat er dus geen sprake is van ‘kennelijk inconsequente en tegenstrijdige, kennelijk valse of duidelijk onwaarschijnlijke verklaringen’ leidt niet tot het door hem beoogde doel. Uit paragraaf C1/4.1 volgt dat verweerder bij de beoordeling van de asielaanvraag een toetsingsvolgorde hanteert, waarbij – voor zover relevant – eerst de geloofwaardigheid van de relevante elementen wordt beoordeeld, vervolgens de zwaarwegendheid van de geloofwaardig geachte relevante elementen wordt beoordeeld en dat daarna uit de beoordeling kan worden geconcludeerd dat de aanvraag gegrond, ongegrond of kennelijk ongegrond is. Verweerder heeft overeenkomstig deze toetsingsvolgorde gehandeld en heeft dus eerst de geloofwaardigheid van de door eiser gestelde problemen als gevolg van zijn vader en broer kunnen beoordelen op geloofwaardig-heid, zonder de asielaanvraag af te wijzen op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e van de Vw. Eiser lijkt uit te gaan van een omgekeerde volgorde waar hij stelt dat verweerder zijn asielaanvraag geloofwaardig had moeten vinden, omdat zijn asielaanvraag niet is afgewezen op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e van de Vw. Uit het voorgaande blijkt dat dat niet het juiste uitgangspunt is.
4.9.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet ten onrechte geconcludeerd dat eisers verklaringen over de problemen die hij stelt te hebben ondervonden als gevolg van zijn vader en broer ongeloofwaardig zijn.
5. Eiser stelt dat verweerder zijn asielaanvraag ten onrechte op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d en h van de Vw heeft afgewezen.
5.1.
Op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw kan een asielaanvraag worden afgewezen als kennelijk ongegrond als de vreemdeling waarschijnlijk, te kwader trouw, een identiteits- of reisdocument dat ertoe kon bijdragen dat zijn identiteit of nationaliteit werd vastgesteld, heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan.
Op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw kan een asielaanvraag worden afgewezen als kennelijk ongegrond als de vreemdeling Nederland onrechtmatig is binnengekomen of zijn verblijf op onrechtmatige wijze heeft verlengd en zich, gezien de omstandigheden van zijn binnenkomst, zonder gegronde reden niet zo snel mogelijk bij een ambtenaar belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen heeft aangemeld, en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij internationale bescherming wenst.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de aanvraag van eiser terecht als kennelijk ongegrond afgewezen op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1022), hoeft niet vast te staan dat eiser het paspoort te kwader trouw heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan, maar moet dit waarschijnlijk zijn. Door te wijzen op de verklaring van eiser dat hij zijn paspoort in zee is kwijtgeraakt en naar zijn verklaring in 2019 tijdens het aanmeldgehoor dat hij voor kopieën kan zorgen als hij kan bellen, terwijl eiser deze kopieën in 2020 nog steeds niet heeft overgelegd, heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat daar sprake van is. Anders dan eiser stelt valt niet in te zien dat hij deze documenten nog niet heeft kunnen verkrijgen. De stelling van eiser dat zijn moeder uit Libië is vertrokken en dat hij daar verder niemand kent en vertrouwt, strookt niet met zijn verklaring tijdens het eerste gehoor (pagina 2), dus ruim na het vertrek van zijn moeder uit Libië, dat hij via zijn familie een kopie van zijn paspoort, geboorteboekje en ID-bewijs kan regelen. Eiser heeft zijn gestelde inspanningen ook niet onderbouwd, door bijvoorbeeld aan te tonen dat hij Vluchtelingenwerk Nederland heeft benaderd, zoals door verweerder is geadviseerd. Al hierom heeft verweerder de aanvraag terecht afgewezen als kennelijk ongegrond.
5.3.
Ook overigens heeft verweerder de aanvraag van eiser terecht kennelijk ongegrond verklaard en wel op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h van de Vw. Eiser heeft niet direct na inreis in Nederland asiel aangevraagd. Hij heeft tijdens het aanmeldgehoor (pagina 14) verklaard dat hij eerst probeerde een huisje te huren en dat hij omdat dit niet lukte asiel heeft aangevraagd. De stellingen dat hij in aanmerking kwam voor het besluitmoratorium, dat hij zoveel mogelijk met verweerder heeft meegewerkt en dat hij niets heeft gedaan waardoor de oprechtheid van zijn asielrelaas op voorhand is aangetast laten onverlet dat op hem de verplichting rustte om zich zo snel mogelijk na aankomst in Nederland te melden bij de autoriteiten. Overigens moet een vreemdeling ook wanneer voor zijn land van herkomst een besluitmoratorium geldt, wel een asielaanvraag indienen, wil hij aanspraak kunnen maken op dat moratorium (vgl. artikel 43, eerste lid, van de Vw).
6. Eiser voert aan dat hij behoort tot de stam Si’an die in paragraaf C7/17 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) is aangewezen als risicogroep.
6.1.
Nog los van de vraag of alle Libiërs stamleden zijn, zoals eiser stelt, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij tot de stam Si’an behoort. Verweerder heeft onder verwijzing naar diverse bronnen, waaronder een rapport van de European Asylum Support Office (EASO), niet ten onrechte gesteld dat de achternaam [achternaam eiser] niet een van de schrijfwijzen is van Si’an, maar waarschijnlijk een schrijfwijze is van (Al-)Zayayna, een andere stam in Libië. Eiser heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist. Hij meent wel dat verweerder dit verkeerd ziet, maar onderbouwt dit niet (met relevante stukken).
7. Eiser verwijst in verband met de mate van willekeurig geweld in Libië naar het Algemeen Ambtsbericht over Libië van juni 2020, waarin is vastgesteld dat het land nog steeds verscheurd is, dat verschillende milities en gewapende groepen de feitelijke macht-hebbers zijn en dat het centraal gezag in Tripoli onvoldoende macht kan uitoefenen over veel gebieden in Libië. Ook verwijst eiser naar een brief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 30 juni 2020 en stelt dat hieruit blijkt dat veel andere Europese landen heel Libië of delen van Libië kwalificeren als een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn (15c-situatie). Ook verzoekt eiser om zijn zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen die de rechtbank Haarlem heeft gesteld aan het Europees Hof van Justitie in haar uitspraak van 19 oktober 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:10488) over artikel 15c.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat uit de door eiser overgelegde informatie niet blijkt van een 15c-situatie in Libië. De enkele verwijzing naar het feit dat andere landen Libië als een 15c-situatie aanwijzen is daartoe niet voldoende. In dit verband verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 5.7 van de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:915). Uit de door eiser overgelegde brief van de Staatssecretaris volgt dat het aantal burgerslachtoffers, hoe betreurenswaardig op zichzelf ook, relatief beperkt is gebleven en dat er geen sprake is van dermate grootschalig, willekeurig en wijdverspreid geweld dat er gesproken kan worden van een 15c-situatie. De rechtbank ziet geen aanleiding om de zaak van eiser aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen die zijn gesteld door de zittingsplaats Haarlem. Weliswaar blijkt uit de door eiser overgelegde informatie dat nog steeds sprake is van geweld in Libië, maar hij heeft niet onderbouwd dat dit (in meer of mindere mate) willekeurig geweld is. Ook heeft hij, voor zover dat al relevant zou zijn, onvoldoende onderbouwd dat hij door zijn persoonlijke omstandigheden een verhoogd risico loopt. Ter zitting heeft verweerder daarnaast toegelicht dat al rekening wordt gehouden met persoonlijke omstandigheden doordat bepaalde groepen personen zijn aangemerkt als risicogroep. Zoals hiervoor in 6.1 is overwogen, maakt eiser niet aannemelijk dat hij daaronder valt.
8. De aanvraag is terecht afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid vanmr. H.L. de Vries, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.