Overwegingen
1. Eisers hebben een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen (de Afsluitingsregeling).Bij besluit van 5 juni 2019 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eisers daartegen ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er een contra-indicatie is, namelijk gevaar voor de openbare orde, zoals neergelegd in paragraaf B9/6.6 van de Vc.Deze contra-indicatie kan volgens verweerder worden tegengeworpen aan het hele gezin. Verder is volgens verweerder geen sprake van schending van artikel 8 van het EVRM.
3. Eisers stellen in beroep dat de contra-indicatie ‘gevaar voor de openbare orde’ ten onrechte wordt tegengeworpen. Het gaat om strafbare feiten gepleegd door eiser in 2006 en 2007, nog vóór de kinderen zijn geboren en de relatie met moeder is aangegaan. Het beleid getuigt van onredelijke hardheid. Verder is sprake van strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit door de verjaringstermijn niet van toepassing te verklaren en de strafbare feiten van eiser blijvend tegen te werpen. Ook is sprake van strijd met artikel 8 van het EVRM.
4. Verweerder heeft ter zitting nader toegelicht waarom de aanvraag kennelijk ongegrond is verklaard. Verweerder stelt dat sprake is van een contra-indicatie als omschreven in de Afsluitingsregeling onder 6.6. sub a: de vreemdeling vormt een gevaar voor de openbare orde. De vader (eiser) vormt een gevaar voor de openbare orde, omdat hij is veroordeeld voor een tweetal misdrijven. Daardoor is sprake van het bij herhaling plegen van misdrijven. De verjaringstermijnen gelden dan niet. Weliswaar staat het bij herhaling plegen van misdrijven niet in de Afsluitingsregeling, maar hiervoor moet worden teruggegrepen op het algemene geldende openbare-ordebeleid,en wat daarover is bepaald in de Definitieve Regeling. De Afsluitingsregeling is alleen bedoeld om een versoepeling aan te brengen in het aanvankelijke strenge meewerkcriterium, zoals dit gold in de Definitieve Regeling. Voor het overige is er geen wijziging gekomen in het geldende beleid ten aanzien van bijvoorbeeld de openbare orde. Ook verwijst verweerder naar de brief die op 29 januari 2019 is verzonden aan de Tweede Kamer,waarin is opgenomen dat met uitzondering van het meewerkcriterium alle overige voorwaarden en contra-indicaties van de Definitieve Regeling, zoals het tegenwerpen van openbare orde aspecten en 1F of identiteitsfraude, blijven gehandhaafd.
5. Ter beoordeling staat de vraag of de contra-indicatie ‘gevaar voor de openbare orde’ kan worden tegengeworpen aan eisers. In de Afsluitingsregeling is naast een regeling voor het meewerkcriterium een volledige regeling opgenomen voor de overige voorwaarden waaraan voor het verlenen van een vergunning voldaan moet zijn. Ook is hier een passage over contra-indicaties opgenomen. Dit is verwoord in paragraaf 6.6. van de regeling. Hiernaar wordt ook verwezen in het bestreden besluit.
6. Onder paragraaf 6.6. van de Afsluitingsregeling staat het navolgende over de contra-indicatie ‘gevaar voor de openbare orde’:
“De IND verleent de vergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid op het moment van de beoordeling sprake is van de volgende contra-indicaties:
a. de vreemdeling vormt een gevaar voor de openbare orde (inclusief 1F van het Vluchtelingenverdrag) of de nationale veiligheid; (…)
Ad a.
De IND verleent de verblijfsvergunning niet als de vreemdeling of één van de gezinsleden een gevaar vormt voor de openbare orde. Dit is het geval als:
wegens misdrijf een veroordeling tot een gevangenisstraf heeft plaatsgevonden of een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf(fen) of maatregel(en) in totaal tenminste één maand bedraagt; of
bij beschikking van de IND artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen.
Als bij beschikking van de IND artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, geldt geen verjaringstermijn.”
7. In de Afsluitingsregeling staat niet opgenomen dat de verjaringstermijn niet geldt indien sprake is van het bij herhaling plegen van misdrijven door de vreemdeling. Dit heeft verweerder op zitting ook erkend. Verweerder stelt zich op het standpunt dat daarvoor dient te worden teruggegrepen op de regeling, zoals die gold in de Definitieve Regeling of op wat is geregeld in het algemene openbare-ordebeleid.
8. Verweerder stelt zich ten onrechte op het standpunt dat kan worden teruggegrepen op de Definitieve Regeling. Met de inwerkingtreding van de Afsluitingsregeling is de Definitieve Regeling beëindigd en is de Afsluitingsregeling hiervoor in de plaats gekomen. In de Staatscourant 2019, 8116 staat onder 6.2. hierover:
“De Definitieve Regeling, zoals voorheen opgenomen in dit hoofdstuk, wordt - met terugwerkende kracht - afgeschaft per 29 januari 2019.
De IND beoordeelt lopende procedures inzake de Definitieve Regeling aan de hand van de voorwaarden en contra-indicaties van de Afsluitingsregeling.”
Dit betekent dat voor wat betreft de voorwaarden en contra-indicaties de Afsluitingsregeling geldend is.
9. Met betrekking tot de vraag of het algemene openbare-ordebeleid van toepassing is, verwijst de rechtbank naar een uitspraak van de Afdelingvan 26 februari 2016.
In deze uitspraak stond de zogenaamde overgangsregeling centraal. Met de invoering van de Definitieve regeling gold enige tijd een overgangsregime, opgenomen in de overgangsregeling.
De Afdeling overweegt:
“Dat de overgangsregeling een zelfstandige, uitputtende regeling inzake de openbare orde behelst, blijkt onder meer uit de verschillen tussen de overgangsregeling, voor zover het de openbare orde betreft en het algemene openbare-ordebeleid.”
Uit de uitspraak van de Afdeling volgt dat de overgangsregeling een zelfstandige uitputtende regeling is.
10. Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit eveneens voor de Afsluitingsregeling. Deze regeling bevat een zelfstandige en uitputtende regeling inzake de openbare orde en wijkt in zoverre af van het algemene openbare-ordebeleid. Weliswaar is wat in de Afsluitingsregeling is opgenomen over de openbare orde summier in vergelijking tot wat is opgenomen over de openbare orde in de overgangsregeling, de Definitieve Regeling en het algemene openbare-ordebeleid, maar daaruit volgt niet dat de Afsluitingsregeling geen zelfstandige uitputtende regeling is.
Dit geldt te meer omdat in de Afsluitingsregeling ook een bepaling is opgenomen omtrent het niet van toepassing zijn van verjaringstermijnen. Dit betekent dat volgens de Afsluitingsregeling verjaring van misdrijven wel mogelijk is, alleen niet in één specifiek geval, namelijk indien er sprake is van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
11. Verweerder heeft verwezen naar de brief aan de Tweede Kamer van 29 januari 2019 waarin staat dat alle voorwaarden en contra-indicaties van de Definitieve Regeling gehandhaafd blijven. Dit geldt dan ook voor het openbare-ordebeleid.
De rechtbank is van oordeel dat dit in tegenspraak is met de omstandigheid dat de Definitieve Regeling met terugwerkende kracht tot 29 januari 2019 is beëindigd en daarvoor in de plaats de Afsluitingsregeling is gekomen.
12. Het voorgaande betekent dat verweerder zich bij de beoordeling van de aanvraag voor wat betreft het openbare-ordecriterium dient te baseren op wat daarover is opgenomen in de Afsluitingsregeling. Ten onrechte heeft verweerder bij het beoordelen van de aanvraag betrokken dat er geen verjaringstermijn geldt, nu de vader twee keer is veroordeeld en dus sprake zou zijn van het herhaald plegen van misdrijven. Dit is niet opgenomen in de Afsluitingsregeling en is ten onrechte als contra-indicatie tegengeworpen. Dit betekent dat het beroep gegrond is en verweerder een nieuw besluit zal moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
13. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.050 wegens kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1), alsmede op € 51 voor reiskosten van eisers, in totaal € 1.101.