In deze zaak heeft eiseres op 23 januari 2020 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op haar aanvraag van 10 januari 2019 voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 31 januari 2020 een besluit genomen, waarbij aan eiseres een verblijfsvergunning is verleend. Eiseres heeft echter aangegeven het beroep te willen handhaven, omdat zij het niet eens is met het standpunt van verweerder dat er geen plaats is voor een bestuurlijke dwangsom, aangezien deze al aan haar moeder is toegekend.
De rechtbank heeft in overweging genomen dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld kan worden met een besluit, waardoor beroep mogelijk is. De rechtbank heeft besloten partijen niet uit te nodigen voor een zitting, omdat dit in deze zaak niet nodig is. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres rechtsgeldig verweerder in gebreke heeft gesteld en dat verweerder in beginsel de maximale dwangsom van € 1.442,- verschuldigd is. Echter, omdat er sprake is van samenhangende aanvragen, heeft verweerder besloten de dwangsom slechts aan de moeder van eiseres uit te keren.
De rechtbank oordeelt dat het beroep van eiseres kennelijk ongegrond is, omdat verweerder terecht heeft gesteld dat er geen plaats is voor een bestuurlijke dwangsom aan eiseres. De rechtbank verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 262,50. Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, en is bekendgemaakt op 9 september 2020.