ECLI:NL:RBDHA:2020:13760

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 november 2020
Publicatiedatum
5 januari 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 9673
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsdocument aanvraag op basis van EU gemeenschapsrecht door Eritrese eiseres

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 november 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een Eritrese eiseres en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van het EU gemeenschapsrecht, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat zij haar identiteit en nationaliteit niet ondubbelzinnig had aangetoond. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de eiseres niet voldeed aan de vereisten voor verblijf op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De eiseres had betoogd dat het overleggen van identificerende documenten niet als vereiste was opgenomen in het arrest Chavez-Vilchez, maar de rechtbank stelde vast dat het aan de eiseres was om haar identiteit en nationaliteit aan te tonen. De rechtbank concludeerde dat de eiseres niet in het bezit was van de benodigde documenten en dat de door haar overgelegde bewijsstukken niet voldoende waren om haar identiteit en nationaliteit vast te stellen. Het beroep van de eiseres werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/9673

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 november 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.M. Polman),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Remerie).

Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om afgifte van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 14 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2020 middels een Skype-beeldverbinding. De zaak is aangehouden, wegens technische problemen.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 15 oktober 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en een medewerker van Vluchtelingenwerk. Als tolk is verschenen Y. Tekle. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedag] 1987 en heeft de Eritrese nationaliteit. Op 20 december 2018 heeft zij een aanvraag ingediend voor verblijf op grond van het EU gemeenschapsrecht bij [referente] (hierna: referente). Referente heeft de Nederlandse nationaliteit en is de minderjarige dochter van eiseres.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres haar identiteit en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt. Eiseres komt daardoor niet in aanmerking voor een afgeleid verblijfsrecht op basis van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VwEU) en het arrest van 10 mei 2017 van het Hof van Justitie (Chavez-Vilchez; ECLI:EU:C:2017:354).
3. Eiseres betoogt dat in het Chavez-arrest het overleggen van identificerende documenten niet als vereiste is opgenomen. Voorts betoogt eiseres dat het Hof van Justitie uitgaat van unieburgers en derdelanders. Het is overduidelijk dat eiseres een derdelander is. Het stellen van dit documentvereiste is dan ook in strijd met het Unierecht. Op grond van het Unierecht mag een paspoort als een vereiste worden gesteld, maar het belang van het kind dient te prevaleren. Verweerder had dan ook moeten onderzoeken wat de gevolgen zijn voor het Nederlandse kind indien zij het grondgebied van de Europese Unie moet verlaten. Het is voorts in strijd met het nuttig effect van het Unierecht als het de betrokken ouder excessief moeilijk wordt gemaakt. Verweerder had zelf onderzoek moeten doen. Eiseres heeft al in een vroeg stadium getracht hulp te krijgen van DT&V om bewijs te krijgen omtrent haar identiteit. Eiseres heeft in beroep een overzicht van Vluchtelingenwerk Nederland overlegd inzake de acties die eiseres heeft ondernomen om haar identiteit te onderbouwen. Voorts kan de band tussen eiseres en referente worden vastgesteld middels een DNA-onderzoek. Verweerder moet uitgaan van de informatie als opgenomen in het BRP-register en indien verweerder twijfel had over de familieband, had verweerder zelf nader onderzoek moeten verrichten. Voor zover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat wegens het ontbreken van een paspoort ook niet kan worden onderzocht of de aanwezigheid van eiseres in strijd is met de openbare orde, wijst eiseres erop dat zij in haar asielprocedure haar vingerafdrukken heeft afgestaan op basis waarvan verweerder nader onderzoek kan doen.
Eiseres betoogt verder dat er een afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen haar en referente, aangezien zij de hoofdverzorgster is. Verder wijst eiseres op een expert opinion van de VU Amsterdam van juni 2015, waarin is overwogen dat wanneer de minderjarige unieburger wordt gescheiden van de moeder het contact mogelijk wordt verbroken of zeer beperkt wordt. Ook kan het voorkomen dat de moeder het ouderlijk gezag verliest. Beide situaties worden door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) aangemerkt als een schending op het recht op gezinsleven.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Het beleid van verweerder over de uitvoering van het arrest Chavez Vilchez is neergelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Volgens dit beleid is één van de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan door de vreemdeling om rechtmatig verblijf te hebben op grond van artikel 8, onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) dat de vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk moet maken door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding of een geldige identiteitskaart. Als de vreemdeling hieraan niet kan voldoen, moet hij zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantonen met andere middelen.
4.2
De rechtbank stelt vast dat eiseres niet in het bezit is van een paspoort of andere documenten waaruit haar nationaliteit en identiteit blijkt. Als algemeen uitgangspunt in het Unierecht geldt dat een lidstaat van een vreemdeling mag verlangen dat hij zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk maakt als hij op het grondgebied van die lidstaat wil verblijven. Dit volgt onder meer uit het arrest van 17 februari 2004 van het Hof van Justitie in de zaak Oulane (ECLI:EU:C:2005:95), waarin – kortgezegd – is bepaald dat een lidstaat een bewijs van identiteit en nationaliteit mag verlangen van de vreemdeling, die op zijn grondgebied wenst te verblijven, met als doel te onderzoeken of een vreemdeling aan de relevante voorwaarden voldoet voor erkenning van zijn verblijfsrecht. Een lidstaat moet in zaken als de onderhavige immers kunnen vaststellen of de vreemdeling een derdelander is die al dan niet een verblijfsrecht in een ander lidstaat heeft. Dat dit niet als afzonderlijk vereiste is genoemd in het arrest Chavez-Vilchez verandert dit niet. Deze kwestie was in dat arrest namelijk geen punt van discussie. Dat het Hof zich in dat arrest niet over dit punt heeft uitgelaten betekent dan ook niet dat dit vereiste niet meer zou gelden. Wel volgt uit dit arrest de voorwaarde dat de vreemdeling een derdelander dient te zijn en dat het in beginsel aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij aan de voorwaarden voor verblijf voldoet.
4.3.1
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres haar gestelde identiteit en nationaliteit niet ondubbelzinnig heeft aangetoond met een paspoort, een geldige identiteitskaart of met andere middelen. Reeds in eerdere verblijfsrechtelijke procedures is vastgesteld dat de identiteit en nationaliteit niet vast zijn komen te staan en dat geen sprake is van bewijsnood. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de door eiseres overgelegde documenten, zijnde een brief van het Rode Kruis en het IOM, niet leiden tot een ander oordeel, nu daaruit niet blijkt dat eiseres heeft getracht aan identificerende documenten te komen. Ook heeft verweerder er terecht op gewezen dat uit de e-mail van Vluchtelingenwerk, DT&V en de brief van de ambassade van Ethiopië niet blijkt dat dit onmogelijk is. De enkele niet nader onderbouwde stelling dat eiseres al zes jaar probeert om de beschikking te krijgen over de identificerende documenten, volgt de rechtbank niet.
4.3.2
Eiseres heeft op 30 april 2020 in beroep nadere stukken overgelegd, te weten een uitnodiging van DT&V voor een gesprek, een mail van Vluchtelingenwerk met daarin informatie met betrekking tot een gesprek met DT&V en een handgeschreven overzicht van Vluchtelingenwerk met daarop de pogingen tot contact met ambassades. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat deze nadere stukken gelet op de ex tunc-beoordeling in reguliere zaken niet afdoen aan de juistheid van het bestreden besluit, nu de stukken voor zover te achterhalen dateren van ná het nemen van het bestreden besluit en niet gebleken is waarom voornoemde stukken van Vluchtelingenwerk niet eerder overlegd hadden kunnen worden. Ook het door eiseres op 17 september 2020 overgelegde e-mailbericht van Vluchtelingenwerk met betrekking tot de stand van zaken omtrent het LP-traject voor eiseres en aangaande de verkrijging van identificerende documenten, kan gelet op de ex-tunc toetsing in beroep niet bij de beoordeling van onderhavig beroep betrokken worden.
4.4
Het is voorts aan eiseres om haar identiteit en nationaliteit aan te tonen. Op verweerder ligt derhalve geen onderzoeksplicht. De enkele niet nader onderbouwde stelling dat verweerder een DNA-onderzoek moet aanbieden, wordt dan ook niet gevolgd. Overigens komt met een DNA-onderzoek alleen de familierechtelijke betrekking tussen eiseres en referente vast te staan, maar is daarmee de identiteit en nationaliteit van eiseres nog steeds niet gegeven. Verder heeft verweerder terecht opgemerkt dat mogelijk onderzoek naar de vingerafdrukken van eiseres en de inschrijving in het BRP niet maken dat de identiteit en nationaliteit van eiseres onomstotelijk vast is of vast zal komen te staan.
4.5
Nu eiseres haar gestelde identiteit en nationaliteit niet ondubbelzinnig heeft aangetoond, heeft zij evenmin aannemelijk gemaakt dat zij een derdelander is (die geen verblijfsrecht in de EU heeft). Reeds daarom kan niet worden vastgesteld dat aan referente het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten ingeval aan eiseres het recht van verblijf wordt ontzegd. De stelling van eiseres dat, gelet op de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 12 juli 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:6160), aannemelijk is dat zij derdelander is, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Niet gebleken is dat sprake is van gelijke gevallen, nu, anders dan in onderhavige zaak, er in die zaak meer aanwijzingen en originele documenten waren dat de vreemdeling derdelander zou kunnen zijn. Verweerder heeft, gelet op het voorgaande, dan ook terecht gesteld dat niet kan worden vastgesteld dat eiseres aan artikel 20 van het VWEU een afgeleid verblijfsrecht kan ontlenen. Hetgeen eiseres verder heeft aangevoerd behoeft daarom geen verdere bespreking.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.