In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Surinaamse verzoeker en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De verzoeker, geboren in 1995, had in het verleden een verblijfsvergunning, maar deze werd op 4 maart 2020 ingetrokken vanwege een gevaar voor de openbare orde. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar was beslist. De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op 14 december 2020 en heeft geconcludeerd dat er geen nader onderzoek nodig was.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning terecht heeft ingetrokken op basis van de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De verzoeker had een strafblad met meerdere veroordelingen, waaronder voor ernstige misdrijven zoals een zedenmisdrijf en huiselijk geweld. De voorzieningenrechter heeft de belangenafweging van de staatssecretaris getoetst aan artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privéleven waarborgt. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris voldoende gewicht had toegekend aan de ernst van de gepleegde misdrijven en dat de intrekking van de verblijfsvergunning gerechtvaardigd was ter bescherming van de openbare orde.
De voorzieningenrechter heeft het beroep van de verzoeker ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij de intrekking van verblijfsvergunningen, vooral in gevallen waarin de betrokken persoon een 'settled migrant' is, maar ook de ernst van de gepleegde misdrijven en de impact op de samenleving in overweging moet worden genomen.