ECLI:NL:RBDHA:2020:13787

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
7 januari 2021
Zaaknummer
AWB 20/2437 en AWB 20/7262
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod van een Surinaamse migrant met een strafblad

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Surinaamse verzoeker en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De verzoeker, geboren in 1995, had in het verleden een verblijfsvergunning, maar deze werd op 4 maart 2020 ingetrokken vanwege een gevaar voor de openbare orde. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar was beslist. De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op 14 december 2020 en heeft geconcludeerd dat er geen nader onderzoek nodig was.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning terecht heeft ingetrokken op basis van de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De verzoeker had een strafblad met meerdere veroordelingen, waaronder voor ernstige misdrijven zoals een zedenmisdrijf en huiselijk geweld. De voorzieningenrechter heeft de belangenafweging van de staatssecretaris getoetst aan artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privéleven waarborgt. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris voldoende gewicht had toegekend aan de ernst van de gepleegde misdrijven en dat de intrekking van de verblijfsvergunning gerechtvaardigd was ter bescherming van de openbare orde.

De voorzieningenrechter heeft het beroep van de verzoeker ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij de intrekking van verblijfsvergunningen, vooral in gevallen waarin de betrokken persoon een 'settled migrant' is, maar ook de ernst van de gepleegde misdrijven en de impact op de samenleving in overweging moet worden genomen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/2437 (voorlopige voorziening)
AWB 20/7262 (beroep)
[V-nummer]

uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 december 2020 in de zaak tussen

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] 1995, van Surinaamse nationaliteit, verzoeker,
(gemachtigde: mr. A. Berends)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.M.H. van de Wal).

Procesverloop

Bij besluit van 4 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning van verzoeker ingetrokken met ingang van 2 februari 2013 en een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt en verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist.
Bij besluit van 23 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt een verzoek om voorlopige voorziening hangende bezwaar gelijkgesteld met een verzoek om voorlopige voorziening hangende beroep.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op de zitting behandeld op 14 december 2020. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook was zijn moeder, [naam] , op de zitting aanwezig. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De voorzieningenrechter is na afloop van de zitting tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.

Overwegingen

1. Verzoeker heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting om griffierecht te betalen, omdat hij niet over voldoende inkomen of vermogen beschikt. De voorzieningenrechter heeft het verzoek toegewezen, gelet op de door verzoeker ingevulde eigen verklaring.
2. Verzoeker is een 25-jarige Surinaamse man die in 2004 op 9-jarige leeftijd naar Nederland is gekomen. Hij heeft met ingang van [dag 1] november 2004 een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn moeder en stiefvader gekregen. Deze vergunning is op [dag 2] september 2005 ingetrokken. Op [dag 3] april 2009 heeft hij weer een verblijfsvergunning gekregen, dit keer omdat hij vanwege gedragsproblemen onder toezicht van jeugdzorg was gesteld en in een jeugdzorginstelling was geplaatst.
3. Verweerder heeft de verblijfsvergunning van verzoeker in het bestreden besluit met ingang van 2 februari 2013 ingetrokken omdat hij een gevaar voor de openbare orde vormt. Verweerder heeft daarbij toepassing gegeven aan de zogeheten glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Verweerder heeft in het bestreden besluit getoetst aan artikel 8 van het EVRM. [1] Verzoeker heeft volgens verweerder geen beschermenswaardig familieleven in Nederland. Verweerder heeft een belangenafweging gemaakt over verzoekers privéleven en heeft deze belangenafweging in het nadeel van verzoeker doen uitvallen. Verder heeft verweerder in het bestreden besluit beargumenteerd dat verzoekers persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige dreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Daarom heeft verweerder een inreisverbod voor de duur van tien jaar aan verzoeker opgelegd.
4. Verzoeker is het niet eens met het bestreden besluit en stelt zich, kort samengevat, op het standpunt dat verweerder de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM ten onrechte in zijn nadeel heeft doen uitvallen. Verder heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat hij een actueel gevaar voor de openbare orde vormt. Daarnaast vindt verzoeker een inreisverbod voor de duur van tien jaar niet evenredig. Ook had verweerder hem moeten horen in de bezwaarfase.
Afbakening van het geschil
5.1.
Op de zitting is gebleken dat niet in geschil is dat verweerder verzoekers verblijfsvergunning op grond van de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb mocht intrekken.
5.2.
Ook is niet in geschil dat verzoeker geen familieleven in Nederland heeft dat wordt beschermd door artikel 8 van het EVRM. Verzoeker heeft weliswaar een band met zijn moeder, maar er is geen sprake van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen hen. Verzoeker stelt ook een dochter in Nederland te hebben, maar hij heeft deze niet erkend en uit het dossier blijkt niet van (regelmatige) omgang tussen verzoeker en zijn dochter. Verzoeker doet dan ook geen beroep op zijn recht op familieleven. De familiebanden spelen echter wel een rol in de beoordeling van verzoekers recht op privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM.
Artikel 8 van het EVRM: privéleven
6. De intrekking van verzoekers verblijfsvergunning vormt een inmenging in zijn privéleven in Nederland, zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM. Deze inmenging kan gerechtvaardigd zijn ter bescherming van de openbare orde in Nederland. Verweerder moet daartoe een belangenafweging maken. De voorzieningenrechter moet toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, zo ja, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er een ‘fair balance’ is gevonden tussen enerzijds het belang van de vreemdeling en anderzijds het Nederlandse algemeen belang. Bij deze afweging komt aan verweerder een zekere beoordelingsruimte toe. De toetsing door de voorzieningenrechter moet daarom enigszins terughoudend zijn.
7.1.
Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder bij de belangenafweging heeft getoetst aan de ‘guiding principles’ zoals vastgesteld door het EHRM [2] in de arresten Boultif tegen Zwitserland [3] en Üner tegen Nederland. [4] Verweerder heeft daarbij acht geslagen op de aard en de ernst van de gepleegde misdrijven, de duur van het verblijf in Nederland, de aard van het verblijfsrecht, het tijdsverloop sinds de misdrijven en de gedragingen gedurende die tijd, de nationaliteit van verzoeker, de sociale en culturele banden met Nederland en met Suriname en de bijzondere omstandigheden. Verweerder is vervolgens tot de conclusie gekomen dat het belang van de bescherming van de openbare orde tegen de aanwezigheid van verzoeker in Nederland zwaarder weegt dan verzoekers persoonlijk belang om in Nederland te mogen blijven.
7.2.
Verweerder heeft in de belangenafweging in het voordeel van verzoeker betrokken dat hij op jonge leeftijd naar Nederland is gekomen, namelijk toen hij 9 jaar oud was. Hij heeft sindsdien in Nederland gewoond, inmiddels meer dan 15 jaar. Hij is slechts een keer terug geweest naar Suriname. Volgens verweerder heeft hij 11 van deze 15 jaar rechtmatig verblijf gehad. Verweerder gaat er daarom vanuit dat verzoeker hier privéleven heeft opgebouwd en sterke banden met Nederland heeft. Verder betrekt verweerder dat verzoeker een band heeft met zijn moeder die in Nederland woont en dat hij stelt een dochter in Nederland te hebben. Verzoeker heeft geen opleiding afgerond en geen baan, dus dat kan niet in zijn voordeel worden meegenomen. Wel heeft verweerder betrokken dat verzoeker een cognitieve beperking heeft en dat hij een moeilijke jeugd heeft gehad. Hij heeft in zijn jeugd al geweld meegemaakt en heeft vanaf zijn twaalfde voornamelijk in jeugdzorginstellingen verbleven.
7.3.
In het nadeel van verzoeker benoemt verweerder de strafbare feiten waar hij voor is veroordeeld. Verzoeker is veroordeeld tot 14 maanden jeugddetentie, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, voor een zedenmisdrijf met een minderjarige, gepleegd in februari 2013, en een gewapende overval op een belwinkel, gepleegd in juni 2014. Beide misdrijven worden door verweerder als zeer ernstig aangemerkt en hebben ingrijpende gevolgen voor de slachtoffers gehad. Daarna is verzoeker nog meermalen veroordeeld voor het plegen van huiselijk geweld, gepleegd in juli 2015, oktober 2016, april 2018, augustus 2018 en december 2018. Verweerder vindt dat er sindsdien nog niet is gebleken van een positieve gedragsverandering, gelet op het proces-verbaal van de politie van [dag 4] februari 2020. Ook uit de rapporten van de reclassering blijkt niet van een positieve verandering. Daarnaast betrekt verweerder dat verzoeker tot zijn negende in Suriname heeft gewoond, hij daar nog familieleden heeft wonen en hij de Surinaamse nationaliteit heeft. Hij spreekt de taal en wordt geacht nog bekend te zijn met de cultuur. Hij is volwassen en verweerder verwacht daarom dat hij in Suriname zelfstandig een leven kan opbouwen.
8.1
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in deze belangenafweging heeft betrokken en dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een ‘fair balance’.
8.2.
De voorzieningenrechter is het met verzoeker eens dat hij als een ‘settled migrant’ moet worden aangemerkt, omdat hij het grootste deel van zijn jeugd rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Er moeten daarom zeer ernstige redenen zijn om zijn verblijfsrecht in Nederland te beëindigen. Anders dan verzoeker is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder dit niet heeft miskend. In het bestreden besluit heeft verweerder weliswaar de term ‘settled migrant’ niet gebruikt, maar verweerder heeft wel erkend dat verzoeker vanaf zijn negende in Nederland verblijft en dat hij reeds daarom een sterke band met Nederland wordt geacht te hebben. Anders dan in de Afdelingsuitspraak waar verzoeker naar verwijst, [5] heeft verweerder niet gesteld dat er aanvullend nog sprake moet zijn van een bijzondere binding, in de vorm van bijvoorbeeld verenigingsleven. Daarnaast blijkt uit het bestreden besluit dat verweerder uitgaat van het bestaan van zeer ernstige redenen die het beëindigen van zijn verblijfsrecht in Nederland rechtvaardigen. De zeer ernstige redenen zijn er in gelegen dat verzoeker meermalen ernstige (gewelds)misdrijven heeft gepleegd en er een risico op recidive bestaat. Verweerder heeft in het bestreden besluit gewezen op de strafbare feiten waar verzoeker voor veroordeeld is en heeft daarbij ook de pleegomstandigheden en de strafmotivering betrokken. Anders dan verzoeker meent heeft verweerder zich dus niet alleen gebaseerd op het uittreksel Justitiële Documentatie, maar heeft verweerder de ernst van de misdrijven ook beoordeeld aan de hand van de inhoud van de strafrechtelijke vonnissen en arresten.
8.3.
Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat onvoldoende is gebleken van een positieve gedragsverandering. Verweerder mocht bij deze beoordeling het proces-verbaal van mutaties van de politie van [dag 4] februari 2020 betrekken. Dat proces-verbaal geeft een overzicht van incidenten waar verzoeker bij betrokken was en meldingen die over hem zijn gedaan in de periode van juli 2015 tot en met november 2019. Sommige van deze incidenten hebben tot een veroordeling geleid en andere incidenten niet. Er blijkt onder meer uit dat hij in april 2019 nog is aangehouden voor het overtreden van zijn schorsingsvoorwaarden. Ook blijkt dat er in oktober en november 2019 nog incidenten zijn geweest waar hij bij is betrokken. Anders dan verzoeker betoogt, geeft het reclasseringsrapport van 17 april 2020 geen wezenlijk ander beeld over verzoekers situatie. Er blijkt weliswaar uit dat verzoeker zich begeleidbaar heeft opgesteld en zich aan zijn meldplicht bij de reclassering heeft gehouden, maar er blijkt ook uit dat zijn psychosociaal functioneren nog niet adequaat is en dat zijn werkstraf is geretourneerd omdat hij zich meermaals verbaal agressief heeft geuit tegen reclasseringsmedewerkers.
8.4.
Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder voldoende gewicht heeft toegekend aan de moeilijke jeugd van verzoeker, zijn ondertoezichtstellingen en uithuisplaatsingen en de redenen waarom hij in het verleden een verblijfsvergunning heeft gekregen. Verweerder heeft deze omstandigheden in de belangenafweging betrokken, net als het feit dat verzoeker een cognitieve beperking heeft. Deze omstandigheden hoefden voor verweerder echter geen reden te vormen om de balans naar het voordeel van verzoeker te doen uitslaan. Verweerder mocht daarbij betrekken dat verzoeker gedurende zijn hele jeugd begeleiding heeft gehad en hem ook daarna, als volwassene, in de vorm van bijzondere voorwaarden begeleiding is geboden. Zoals de gemachtigde van verweerder op de zitting terecht heeft opgemerkt, heeft verzoeker veel kansen gekregen en is hij desondanks strafbare feiten blijven plegen. Verzoeker heeft de meeste feiten als meerderjarige gepleegd. Ook heeft verweerder mogen betrekken dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn moeilijke verleden en zijn cognitieve beperking het voor hem onmogelijk zullen maken om in Suriname een leven op te bouwen. Er is dan ook, anders dan verzoeker stelt, onvoldoende reden om aan te nemen dat hij bij terugkeer naar Suriname met ‘unsurmountable obstacles’ te maken krijgt. Verweerder mocht hierbij ook betrekken dat hij nog familieleden in Suriname heeft wonen waarmee in ieder geval zijn moeder nog contact heeft.
8.5.
Ten slotte acht de voorzieningenrechter het niet relevant voor de belangenafweging in deze zaak dat verweerder in 2017 al een voornemen tot intrekking aan verzoeker heeft gestuurd zonder zijn verblijfsvergunning daadwerkelijk in te trekken. Het is mogelijk dat verweerder destijds al een belangenafweging heeft gemaakt, maar inzicht in die belangenafweging is niet nodig voor een beoordeling van deze zaak. Verzoeker is immers sindsdien nog voor meerdere feiten veroordeeld, waardoor de belangenafweging in 2019 er hoe dan ook anders uitziet dan in 2017.
Inreisverbod
9.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder voldoende gemotiveerd heeft dat verzoekers persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Voor zover verzoeker betoogt dat de bedreiging niet meer actueel is, verwijst de voorzieningenrechter naar punt 8.3 hierboven, waarin is overwogen dat verweerder mocht concluderen dat er nog niet van een positieve gedragsverandering is gebleken. Op de zitting heeft de gemachtigde van verweerder nog aangevuld dat verzoeker in november 2020 in vreemdelingenbewaring is genomen, nadat een hennepkwekerij in zijn woning was aangetroffen.
9.2.
Gelet op de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom een inreisverbod voor de duur van tien jaar niet onevenredig is. Verzoeker heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die de voorzieningenrechter tot een ander oordeel brengen.
Hoorplicht
10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, gelet op het primaire besluit en hetgeen in de gronden van bezwaar naar voren is gebracht, verweerder mocht concluderen dat verzoekers bezwaar kennelijk ongegrond was. Verweerder heeft daarom niet onzorgvuldig gehandeld door verzoeker niet op zijn bezwaar te horen. De voorzieningenrechter betrekt hierbij dat verzoeker op 10 november 2019 naar aanleiding van zijn zienswijze door verweerder op een hoorzitting is gehoord en al zijn persoonlijke omstandigheden naar voren heeft kunnen brengen. Er is niet gebleken van relevante veranderingen in de bezwaarfase.
Conclusie
11.1.
De voorzieningenrechter verklaart het beroep ongegrond. Omdat de voorzieningenrechter met deze uitspraak op het beroep heeft beslist, is er geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.
11.2.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep met zaaknummer AWB 20/7262 ongegrond;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer AWB 20/2437 af.
Deze uitspraak is gedaan op door mr. A.C. Loman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.P. van Straelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 december 2020.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen de uitspraak op het beroep kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
3.Arrest van het EHRM van 2 augustus 2001, nr. 54273/00.
4.Arrest van het EHRM van 18 oktober 2006, nr. 46410/99.
5.Uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1285.