ECLI:NL:RBDHA:2020:13796

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2020
Publicatiedatum
7 januari 2021
Zaaknummer
AWB 20/3487 en 19/9721
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning op basis van mensenhandel zonder aangifte

In deze zaak hebben eisers, een moeder en haar minderjarige zoon van Braziliaanse nationaliteit, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning onder de beperking 'humanitair tijdelijk'. Zij stellen slachtoffer te zijn van mensenhandel, maar hebben geen aangifte gedaan. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag afgewezen, omdat eisers niet voldoen aan de vergunningsvoorwaarden. De rechtbank heeft de aanvraag en het verzoek om een voorlopige voorziening ongegrond verklaard, omdat eisers niet hebben aangetoond dat zij geen aangifte kunnen of willen doen. De rechtbank oordeelt dat er onvoldoende bewijs is overgelegd om aan te tonen dat eisers niet in staat zijn om medewerking te verlenen aan de strafrechtelijke opsporing. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het beroep ontvankelijk is, ondanks dat eisers naar Portugal zijn verhuisd, omdat de gemachtigde van eisers heeft verklaard dat zij nog procesbelang hebben. De rechtbank heeft de relevante regelgeving en jurisprudentie besproken, en geconcludeerd dat de belangen van de minderjarige niet onterecht zijn genegeerd. De rechtbank heeft uiteindelijk de afwijzing van de aanvraag bevestigd en het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/3487 (beroep)
AWB 19/9721 (voorlopige voorziening)
[V-nummers]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen
[eiseres],
geboren op [geboortedatum 1] 1986, van Braziliaanse nationaliteit, eiseres
en haar zoon:

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum 2] 2001, van Braziliaanse nationaliteit, eiser
hierna te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. M. Dorgelo),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Houben).

Procesverloop

Bij besluit van 15 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen van eisers van 9 juli 2019 tot verlening van een verblijfsvergunning onder de beperking “humanitair tijdelijk” afgewezen. Eisers hebben de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft een reactie ingediend.
Het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 27 maart 2020 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het gedane verzoek om voorlopige voorziening hangende bezwaar gelijkgesteld met een verzoek om voorlopige voorziening hangende beroep.
Op 24 april 2020 heeft de rechtbank het beroepschrift van eisers tegen het bestreden besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2020. Eisers en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1. Eisers hebben op 9 juli 2019 een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “humanitair tijdelijk” ingediend. Zij stellen in Nederland slachtoffer te zijn geweest van mensenhandel.
Het standpunt van verweerder
2. Bij het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, heeft verweerder de aanvraag van eisers afgewezen, omdat zij niet voldoen aan de vergunningsvoorwaarden. Zo is niet gebleken dat zij aangifte hebben gedaan terwijl ook geen bewijs als bedoeld in hoofdstuk B8/3.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, is overgelegd. Zo ontbreekt een verklaring van de Koninklijke Marechaussee (KMar) of de politie waaruit blijkt dat er aanwijzingen zijn van mensenhandel en dat niet verwacht kan worden dat zij meewerken aan het strafproces in verband met ernstige bedreigingen dan wel schriftelijk bewijs van het laatste van een medisch behandelaar. Eisers worden daarom niet vrijgesteld van het mvv [1] -vereiste vanwege mensenhandel. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet gesteld noch gebleken is dat sprake is van familie- of gezinsleven dan wel privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM [2] . Daarnaast vallen eisers niet onder de hardheidsclausule zodat zij ook op grond hiervan niet worden vrijgesteld van het mvv-vereiste.
Het standpunt van eisers
3. Eisers voeren aan dat verweerder ten onrechte heeft tegengeworpen dat zij geen bewijsstuk van de politie of de KMar hebben overgelegd. Eiseres heeft immers een eigen verklaring opgesteld waaruit blijkt dat er aanwijzingen zijn voor mensenhandel. Van eiseres kan niet worden verwacht dat zij deze verklaring in het Nederlands opschrijft, omdat zij de taal onvoldoende machtig is. De politie en verweerder hebben meer middelen tot hun beschikking om deze verklaring te vertalen. Eisers stellen zich op het standpunt dat uit de omstandigheid dat de Nederlandse autoriteiten niet de moeite nemen om de verklaring te vertalen, is op te maken dat zij niet hebben kunnen meewerken aan de opsporing van mensenhandel. Eisers betogen dat onderzoek naar de mensenhandel is ingesteld door de inspecteur mensenhandel van SZW [3] en de politie. Verder voeren eisers aan dat het op de weg van verweerder ligt om advies bij het Bureau Medische Advisering (BMA) te vragen wanneer verweerder twijfelt aan de gevolgtrekkingen die hij kan halen uit de overgelegde medische verklaring. Ook stellen eisers zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de belangen van eiser als minderjarige niet heeft meegewogen. Dit is in strijd met de El-Ghatet jurisprudentie. [4] Tot slot voeren eisers aan dat zij ten onrechte niet zijn gehoord.
Juridische kader
4. De relevante regelgeving is te vinden in artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder d (mensenhandel) van het Vb 2000. Verder is uit het beleid relevant paragraaf B8/3.1 en B8/3.3 van de Vc 2000. De rechtbank heeft de tekst hiervan opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Oordeel rechtbank
Ontvankelijkheid
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is nu eisers naar Portugal zijn verhuisd. Ook hebben eisers zich niet tot verweerder gewend om aan te geven dat zij nog belang hebben bij deze procedure, terwijl dit volgens verweerder wel vereist zou zijn gelet op uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [5] . Op de zitting heeft de gemachtigde van eisers verklaard dat zij nog contact heeft met hen en dat zij nog procesbelang hebben omdat zij in Nederland willen werken en wonen. Het standpunt van verweerder dat eisers zich tot verweerder hadden moeten wenden om aan te geven dat zij nog procesbelang hebben, volgt de rechtbank niet. In de jurisprudentie waar verweerder naar verwijst is geen enkel aanknopingspunt te vinden voor de stelling dat – om procesbelang aan te nemen – eisers zich tot verweerder hadden moeten wenden. In deze uitspraken had de gemachtigde geen contact meer met zijn cliënt, zodat ervan uit werd gegaan dat de vreemdeling geen prijs meer stelde op een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Nu de gemachtigde van eisers op zitting heeft verklaard contact met hen te hebben en de rechtbank geen reden heeft om daaraan te twijfelen, is de rechtbank van oordeel dat eisers nog procesbelang hebben. Het beroep is dan ook ontvankelijk.
Aanvraag
6.1
Volgens het beleid van verweerder wordt de gevraagde vergunning verstrekt op het moment dat aangifte is gedaan vanwege mensenhandel. De rechtbank merkt op dat de gemachtigde van eisers op zitting geen eenduidig standpunt heeft ingenomen over de vraag of er aangifte is gedaan. Zo heeft de gemachtigde gesteld dat er wel aangifte is gedaan, terwijl zij ook stelt dat zij geen aangifte hebben kunnen doen. Dit zou komen doordat eisers terecht zijn gekomen in een bureaucratisch moeras en van het kastje naar de muur zijn gestuurd. De rechtbank stelt vast dat nergens uit blijkt dat aangifte is gedaan door eisers. Nu niet is gebleken dat aangifte is gedaan, is het volgens het beleid van verweerder aan eisers om aan te tonen dat zij geen aangifte kunnen of willen doen of anderszins medewerking kunnen of willen verlenen aan de strafrechtelijke opsporing en vervolging.
6.2
Verweerder heeft zich naar het oordeel van rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat niet is onderbouwd dat eisers geen aangifte kunnen of willen doen. Zo zijn er geen bewijsmiddelen als bedoeld in paragraaf B8/3.3 van de Vc 2000 overgelegd. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat er geen aanleiding was het BMA om advies te vragen nu uit de brief van de huisarts niet blijkt welke gevolgen de genoemde klachten hebben voor de medewerking aan het strafproces. Eisers betogen dat er verklaringen van een psycholoog zijn waar dat wel uit blijkt, maar dat deze in handen zijn van de SZW. Op de zitting heeft gemachtigde van eisers zich beroepen op bewijsnood. Zij stelt namelijk deze verklaringen niet in handen te kunnen krijgen, ondanks meerdere pogingen daartoe. Dit beroep op bewijsnood wordt niet gevolgd, omdat niet is onderbouwd dat eisers er alles aan hebben gedaan om de verklaringen in handen te krijgen. Ten aanzien van de Portugese verklaring van eiseres geldt dat deze niet is vertaald, zodat verweerder dit niet heeft kunnen betrekken bij zijn beoordeling. Bovendien geldt ook deze verklaring niet als een bewijsmiddel zoals bedoeld in paragraaf B8/3.3 van de Vc 2000.
6.3
Verder is het de rechtbank niet duidelijk wat eisers precies bedoelen met de grond dat ten onrechte de belangen van eiser als minderjarige niet zijn meegenomen. Deze beroepsgrond is namelijk niet nader uitgewerkt door bijvoorbeeld uit te leggen wat verweerder op dit vlak verkeerd heeft gedaan en toe te lichten in welke zin verweerder de belangen van eiser had moeten meewegen. Nu eisers dit hebben nagelaten, slaagt deze beroepsgrond niet.
7. Ten aanzien van de beroepsgrond dat zij ten onrechte niet zijn gehoord tijdens het bezwaar, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen afzien als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de inhoud van het primaire besluit en wat daartegen door eisers is aangevoerd, doet een dergelijke situatie zich hier voor. In bezwaar is namelijk onvoldoende onderbouwd dat eisers aangifte hebben gedaan dan wel geen aangifte kunnen of willen doen. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat hij heeft kunnen afzien van horen. Van schending van de hoorplicht is geen sprake.
8. Het beroep is ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om de voorlopige voorziening
9. Op 12 december 2019 hebben eisers een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Uit de mailcorrespondentie tussen de gemachtigde van eisers en SZW blijkt dat eisers op 12 oktober 2019 uit Nederland zijn vertrokken en sinds deze datum niet meer zijn teruggekeerd. Gelet hierop, is de rechtbank van oordeel dat er ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening geen procesbelang is.
10. Het verzoek om een voorlopige voorziening is dan ook niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening
11. Voor vergoeding van het griffierecht of veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/3487,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 19/9721,
- verklaart het verzoek niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.C. Kroeze, griffier.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Bijlage:
Juridische kader
Op grond van artikel 3:48, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 kan een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden worden verleend aan de vreemdeling die:
d. zonder verblijfstitel slachtoffer is geworden van mensenhandel en hiervan om zwaarwegende redenen geen aangifte kan of wil doen of anderszins geen medewerking kan of wil verlenen aan de strafrechtelijke opsporing en vervolging van de mensenhandelaar;
(…)
Paragraaf B8/3.1 van de Vc 2000, voor zover van belang, luidt:
(…)De IND kan aan een vermoedelijk slachtoffer van mensenhandel op grond van artikel 3.48, eerste lid, onder d, Vb een verblijfsvergunning verlenen, als het vermoedelijke slachtoffer aantoont dat hij geen aangifte kan of wil doen of anderszins medewerking kan of wil verlenen aan de strafrechtelijke opsporing en vervolging van de mensenhandelaar in verband met:
• een ernstige bedreiging; en/of
• een medische of psychische beperking; en/of
• minderjarigheid.
(…)
Paragraaf B8/3.3 van de Vc 2000, voor zover van belang, luidt:
De IND beschouwt een verklaring van het OM [6] als bewijsmiddel waaruit blijkt dat het OM heeft vastgesteld dat de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland noodzakelijk wordt geacht in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel.
De IND beschouwt een verklaring van de politie, de KMar of het OM als bewijsmiddel waaruit moet blijken dat de strafzaak, op basis waarvan de vreemdeling een verblijfsvergunning heeft gehad in het kader van het beleid over mensenhandel, nog loopt.
De IND beschouwt als bewijsmiddel waaruit blijkt dat een vermoedelijk slachtoffer van mensenhandel geen aangifte kan of wil doen of geen medewerking kan of wil verlenen aan de strafrechtelijke opsporing en vervolging van de mensenhandelaar in verband met een ernstige bedreiging en/of een medische of psychische beperking en/of minderjarigheid:
• een verklaring van de politie of KMar waaruit blijkt dat er aanwijzingen zijn van mensenhandel en in ieder geval een van onderstaande drie verklaringen:
• een verklaring van de politie of KMar waaruit blijkt dat van de vreemdeling niet verwacht kan worden medewerking te verlenen aan het strafproces in verband met ernstige bedreigingen in Nederland door de mensenhandelaar. Als deze verklaring wordt overgelegd, wordt hiermee ook aannemelijk geacht dat betrokkene zich niet aan de bedreigingen kan onttrekken als hij zich zou vestigen in het land van herkomst, omdat mensenhandelbendes vrijwel altijd opereren over de grenzen heen; of
• een gedagtekend en ondertekend schriftelijk bewijs van een medische behandelaar(s), niet ouder dan zes weken op het moment waarop het bewijs overgelegd wordt, waaruit blijkt:
de naam, het adres en het registratienummer van het register van Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg of het Nederlands Instituut van Psychologen van de behandelaar(s);
welke medische klachten de vreemdeling heeft;
welke gevolgen de genoemde klachten hebben voor de medewerking aan het strafproces; of
• een verklaring van de politie of KMar waaruit blijkt dat van de vreemdeling niet verwacht kan worden medewerking te verlenen aan het strafproces in verband met de minderjarigheid van de vreemdeling. Deze verklaring bevat een nadere en op het individuele geval toegespitste toelichting, waarin wordt ingegaan op de gevolgen die de minderjarigheid heeft voor de medewerking aan het strafproces. Van de minderjarigheid wordt enkel uitgegaan indien deze op grond van identificerende documenten, dan wel op grond van paragraaf C1/2.2 Vc is vastgesteld door de IND.

Voetnoten

1.Machtiging tot voorlopig verblijf.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid
4.EHRM, 8 november 2016, 56971/10.
6.Openbaar Ministerie