ECLI:NL:RBDHA:2020:13878

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
8 januari 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3313
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van het dagloon van de WIA-uitkering en de status van eiseres als starter

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een voormalig dierenarts, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de hoogte van haar WIA-uitkering. Eiseres had zich op 16 januari 2018 ziek gemeld en op 30 september 2019 een WIA-uitkering aangevraagd. Het primaire besluit van 10 januari 2020 kende haar een uitkering toe op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 37,49%. Na bezwaar werd dit percentage herzien naar 100% arbeidsongeschiktheid. Eiseres was echter ontevreden over de hoogte van de WIA-uitkering en stelde dat verweerder geen rekening had gehouden met het loondervings- en verzekeringsprincipe, en dat zij als starter aangemerkt had moeten worden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in het eerste aangiftetijdvak van de referteperiode loon heeft ontvangen, waardoor zij niet als starter kan worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de berekening van het dagloon door verweerder correct was en dat de regelgeving dwingendrechtelijk is, wat betekent dat er geen ruimte is voor een redelijkheidstoets. Eiseres' beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb werd afgewezen, omdat het Dagloonbesluit geen beleidsregel is in de zin van dit artikel.

De rechtbank concludeerde dat de hoogte van het dagloon op juiste wijze was vastgesteld en verklaarde het beroep ongegrond. Eiseres heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3313

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 december 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: F.J. Latenstein).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan eiseres toegekend met ingang van 14 januari 2020, op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 37,49%.
Bij besluit van 23 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat eiseres 100% arbeidsongeschikt is.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2020. Eiseres is verschenen, vergezeld van haar moeder. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres was laatstelijk werkzaam als dierenarts voor 27 uur per week. Zij heeft zich op 16 januari 2018 ziek gemeld voor dit werk. Eiseres heeft op 30 september 2019 een WIA-uitkering aangevraagd. Bij het primaire besluit heeft verweerder met ingang van 14 januari 2020 een loongerelateerde uitkering in verband met de regeling Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten aan eiseres toegekend, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 37,49% en een dagloon van € 90,04. Daarbij heeft verweerder de referteperiode vastgesteld op 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017.
2. Bij het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat het primaire besluit wat betreft het arbeidsongeschiktheidspercentage onjuist is geweest, nu na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek in bezwaar is vastgesteld dat eiseres 100% arbeidsongeschikt is.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij is het niet eens met de hoogte van de WIA-uitkering en voert aan dat verweerder geen rekening heeft gehouden met het loondervings- en verzekeringsprincipe. In het refertejaar werkte eiseres tot 15 mei 2017 als hulpkracht bij dierenwinkel Avonturia De Vogelkelder B.V. tegen een wisselend aantal uren per week. Met ingang van 3 april 2017 werkte zij als dierenarts bij Evidensia Veterinair Centrum B.V. voor 27 uur per week. Vanwege haar wisselende werkuren en
-dagen als hulpkracht heeft eiseres in het refertejaar 204,75 dagen gewerkt in plaats van de door verweerder gehanteerde 261 dagen. Als eiseres niet als hulpkracht had gewerkt, zou de hoogte van de WIA-uitkering enkel zijn vastgesteld op basis van de maatmanfunctie dierenarts. Dit zou tot een hogere uitkering hebben geleid. Het heeft voor eiseres nadelige financiële gevolgen dat de functie hulpkracht bij de berekening van het dagloon is betrokken. Dat de tijdens haar studie financieel noodzakelijke bijbaan als hulpkracht tot een lagere uitkering heeft geleid, acht eiseres onevenredig. Eiseres doet hierbij een beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. Verweerder stelt zich onder verwijzing naar artikel 6:13 van de Awb primair op het standpunt dat het beroep van eiseres niet-ontvankelijk is nu de hoogte van de WIA-uitkering in bezwaar geen onderwerp van geschil is geweest. Subsidiair stelt verweerder dat de berekening van het dagloon juist is.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1
De rechtbank dient op de eerste plaats te beoordelen of het beroep ontvankelijk is. In de uitspraak van 11 juni 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1211) oordeelt de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat de wetgever met artikel 6:13 van de Awb uitdrukkelijk geen argumentatieve of grondenfuik heeft willen introduceren (Kamerstukken II 2004/05, 29 421, nr. 11). Een belanghebbende wordt door het artikel uitsluitend beperkt in zijn mogelijkheid om beroep in te stellen tegen onderdelen van een besluit waartegen zijn bezwaren zich niet hebben gericht. Binnen de aldus beperkte omvang van een geschil mag hij echter nieuwe gronden aandragen. Nu een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op grond van de Wet WIA naar vaste rechtspraak niet bestaat uit onderdelen maar uit besliscomponenten, brengt artikel 6:13 van de Awb geen beperking aan in de gronden die eiseres tegen de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling aanvoert. Ter zitting heeft verweerder verklaard in dit geval geen bezwaar te hebben tegen een inhoudelijke beoordeling door de rechtbank. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep daarom ontvankelijk.
5.2
De rechtbank stelt, gelet op de beroepsgronden, vast dat het geschil zich toespitst op de vraag of verweerder het dagloon van de WIA-uitkering van eiseres juist heeft vastgesteld, en daarbij in het bijzonder of eiseres kan worden aangemerkt als starter.
5.3
Artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt – voor zover relevant - dat voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden. Het derde lid bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld.
5.4
Ten tijde als in dit geding van belang was de algemene maatregel van bestuur als hiervoor bedoeld het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit). Op grond van artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit is het dagloon van uitkeringen op grond van de Wet WIA en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering de uitkomst van de volgende berekening:
[(A–B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261.
5.5
Op grond van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt het dagloon van de werknemer die vanaf de aanvang van de referteperiode tot en met de laatste dag van het eerste volledige aangiftetijdvak van dat jaar geen loon als bedoeld in artikel 14 of 15 heeft genoten, vastgesteld door bij de toepassing van artikel 16, eerste lid, «261» te vervangen door: het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van de referteperiode.
5.6
Niet in geschil is dat de referteperiode voor eiseres loopt van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017. De rechtbank stelt op basis van de gedingstukken vast dat eiseres in de referteperiode van 1 januari 2017 tot en met 15 mei 2017 loon ontving van Avonturia De Vogelkelder B.V. en dat zij van 3 april 2017 tot en met 31 december 2017 loon ontving van Evidensia Veterinair Centrum B.V.
5.7
Als starter wordt beschouwd degene die tot het einde van het eerste volledige aangiftetijdvak van de referteperiode geen loon heeft genoten. Eiseres ontving in dat eerste aangiftetijdvak (van 1 tot en met 31 januari 2017) loon van Avonturia De Vogelkelder B.V. Om die reden kan eiseres niet worden aangemerkt als starter als bedoeld in artikel 18 van het Dagloonbesluit. Dat de werkuren en -dagen onregelmatig waren, leidt, gelet op de duidelijke tekst van de bepaling en de bedoeling van de wetgever, niet tot een andere conclusie. Er wordt in deze bepaling immers geen onderscheid gemaakt naar de omvang van het dienstverband. Eiseres heeft aangevoerd dat de toepassing van de relevante bepalingen in haar geval tot een onredelijk resultaat leidt. De rechtbank oordeelt in dat verband dat voornoemde regelgeving van dwingendrechtelijke aard is en geen ruimte biedt voor de door eiseres voorgestane redelijkheidstoets (zie in dit kader de uitspraak van de CRvB van 13 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4363).
5.8
Eiseres heeft tot slot een beroep gedaan op artikel 4:84 van de Awb. Uit dit artikel volgt dat een bestuursorgaan overeenkomstig een beleidsregel handelt, tenzij dat voor een belanghebbende gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Het beroep van eiseres op de inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb kan niet slagen, reeds omdat het Dagloonbesluit geen beleidsregel is in de zin van dit artikel.
5.9
De rechtbank merkt tegen deze achtergrond op dat zij begrip heeft voor de situatie van eiseres en haar belang in deze zaak. De rechtbank begrijpt in dit verband ook dat de toepassing van de wettelijke bepalingen voor eiseres onredelijk en onbillijk voelt, zoals zij ter zitting helder heeft toegelicht. De wetgever heeft echter voor deze systematiek gekozen en het is in een dergelijke (dwingendrechtelijke) situatie niet aan de rechter maar aan de wetgever om eventuele onredelijke gevolgen teniet te doen.
6. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de hoogte van het dagloon op juiste wijze heeft vastgesteld.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2020.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.