uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.2421 en NL20.2422
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser](V-nummer: [V-nummer 1] ), eiser,
[eiseres](V-nummer: [V-nummer 2] ), eiseres, hierna gezamenlijk: eisers
(gemachtigde: mr. A. Khalaf), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,verweerder (gemachtigde: mr. Y.W.M. Schrijver).
Procesverloop
Deze uitspraak gaat over de beroepen die eisers hebben ingediend omdat verweerder niet op tijd heeft beslist op hun aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Overwegingen
De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat in deze zaak niet nodig is (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Hieronder legt de rechtbank dat verder uit.
Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Wel moet de betrokkene dan eerst een ‘ingebrekestelling’ aan het bestuursorgaan sturen. Dat wil zeggen dat de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan moet laten weten dat er binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar. Dit staat (onder andere) in de artikelen 6:2, 6:12 en 7:1 van de Awb.
Partijen zijn het met elkaar eens dat verweerder te laat is met het beslissen op de aanvragen van eisers. In zijn verweerschrift van 18 februari 2020 geeft verweerder dit ook aan. De rechtbank stelt vast dat eisers verweerder op 28 december 2019 in gebreke hebben gesteld en dat sindsdien twee weken zijn verstreken.
De beroepen zijn kennelijk gegrond.
In artikel 4:17 van de Awb staat dat als een bestuursorgaan niet op tijd een besluit neemt, het bestuursorgaan een dwangsom moet betalen voor elke dag dat het in gebreke is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de
daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden (artikel 4:18, lid 1, van de Awb).
6. Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom niet vastgesteld. De rechtbank doet dit nu alsnog (artikel 8:55c van de Awb). De dwangsom is in dit geval verschuldigd vanaf 12 januari 2020 tot 23 februari 2020 en bedraagt € 1.442,-
7. Artikel 4:17 van de Awb bepaalt dat als er meerdere aanvragen gelijktijdig zijn ingediend, daar afzonderlijk op moet worden beslist en dat als er niet op tijd is beslist op deze aanvragen, het bestuursorgaan in beginsel ook per aanvraag een dwangsom moet betalen. De rechtbank oordeelt dat een redelijke uitleg van artikel 4:17 van de Awb meebrengt dat hiervan kan worden afgeweken als de aanvragen tegelijk zijn gedaan en zodanig met elkaar samenhangen dat in feite van één aanvraag moet worden gesproken. De rechtbank verwijst daarbij naar uitspraak van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State (ABRvS) van 15 juli 2020.1 In het geval van eisers gaat de rechtbank ervan uit dat er sprake is van een samenhang tussen hun asielaanvragen. Eisers zijn namelijk een echtgenoten en hebben gelijktijdig een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Er is door eisers niet aannemelijk gemaakt dat geen sprake zou zijn van samenhang. De rechtbank oordeelt daarom dat er sprake is van samenhang en dat in feite sprake is van één aanvraag die moet worden beoordeeld, zodat er ook maar keer één dwangsom door verweerder betaald moet worden.
8. Omdat verweerder nog geen besluiten heeft genomen bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. De rechtbank geeft daarvoor normaal een termijn van twee weken. Er kunnen omstandigheden zijn die ervoor zorgen dat de rechtbank een langere termijn geeft (artikel 8:55d, lid 3, van de Awb). In zijn verweerschrift zegt verweerder dat er achterstanden zijn in de behandeling van de asielaanvragen. Dit komt doordat er meer zaken zijn en de samenstelling van de zaken anders is dan verwacht. Verweerder geeft aan dat de doorlooptijden van de asielaanvragen nog steeds stijgen en noemt in zijn verweerschrift de maatregelen die hij neemt om de doorlooptijden te verminderen. Verweerder is namelijk extra personeel aan het werven. In het specifieke geval van eisers wijst verweerder erop dat voor hen de Algemene Asielprocedure (AA-procedure) op 21 februari 2020 zal starten. Mocht het niet mogelijk zijn om binnen deze procedure op de aanvragen te beslissen dan zullen de aanvragen verder worden behandeld in de Verlengde Asielprocedure (VA- procedure). Verweerder verzoekt de rechtbank om een beslistermijn op te leggen van acht weken na de start van de AA-procedure. Verweerder stelt voorts dat een ‘standaard’ dwangsom op overschrijding van de termijn van € 100,- per dag onevenredig is en verzoekt de rechtbank dit bedrag te verlagen.
9. De rechtbank stelt vast dat uit het dossier niet blijkt dat er al is beslist op de aanvragen van eisers en ziet onder de gegeven omstandigheden aanleiding om aan verweerder een beslistermijn van twee weken op te leggen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat verweerder zelf heeft aangegeven dat hij binnen acht weken na de start van de AA-procedure zal beslissen, wat zou betekenen dat verweerder uiterlijk op 17 april 2020 had moeten beslissen. Omdat uit het dossier niet blijkt dat verweerder inmiddels al daadwerkelijk heeft beslist op de aanvragen en ook niet om nader uitstel heeft gevraagd, en