In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Ghanese vrouw, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om bij haar echtgenoot, een Nederlandse man, te kunnen wonen. De aanvraag werd afgewezen op basis van vermoedens van een schijnhuwelijk, omdat tijdens een simultaan gehoor tegenstrijdige en vage verklaringen werden afgelegd door zowel eiseres als haar echtgenoot. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was voor een oprechte en duurzame huwelijksrelatie. Eiseres had weliswaar een huwelijksakte overgelegd, maar de rechtbank vond dat de verklaringen tijdens het gehoor niet overeenkwamen met de eerder ingediende informatie. Eiseres voerde aan dat zij en haar echtgenoot niet goed voorbereid waren op het gehoor en dat er fouten waren gemaakt in de vertaling door de tolk. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris voldoende redenen had om aan de oprechtheid van het huwelijk te twijfelen en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.