ECLI:NL:RBDHA:2020:14215

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 7426
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening omgevingsvergunning Dierenkliniek 't Leidse Land

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 16 december 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp. Dit besluit verklaarde het bezwaar van verzoekers tegen de verleende omgevingsvergunning voor de uitbreiding van Dierenkliniek 't Leidse Land ongegrond. Verzoekers stelden dat de bouwwerkzaamheden al waren begonnen en dat er een spoedeisend belang was bij het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen aanleiding was om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en dat het verzoek om een voorlopige voorziening moest worden afgewezen. De voorzieningenrechter overwoog dat de vergunninghouder bevoegd was om de omgevingsvergunning te verlenen en dat de aanvraag voldeed aan de relevante wetgeving, waaronder de Wabo en het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter concludeerde dat de omgevingsvergunning niet in strijd was met een goede ruimtelijke ordening en dat er geen sprake was van een onevenredige inbreuk op het woon- en leefklimaat van de verzoekers. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, waarmee het bestreden besluit in stand bleef.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7426
uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 december 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker] e.a., te [woonplaats] , verzoekers

(gemachtigde: mr. A.J. Spoelstra)
tegen

het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp, verweerder

(gemachtigde: mr. D.B. van der Pol )
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Dierenkliniek ’t Leidse Land, te Leiderdorp, vergunninghouder
(gemachtigde: mr. K. Heede).

Procesverloop

Bij besluit verzonden op 15 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekers tegen de bij besluit van 20 november 2019 (het primaire besluit) aan vergunninghouder verleende omgevingsvergunning ongegrond verklaard.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2020.
[verzoeker] , [A] , [B] en [C] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en deskundige G. Achterveld. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [D] . Vergunninghouder heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, [E] en [F] .
Met instemming van partijen heeft verweerder na de zitting alsnog de ruimtelijke motivering met bijlagen, zoals bij partijen reeds bekend, toegestuurd, nu die abusievelijk door verweerder niet tezamen met de op de zaak betrekking hebbende stukken was ingestuurd.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter stelt voorop dat hij geen aanleiding ziet om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een eventueel bodemgeding niet.
1.1
Gelet op artikel 8:81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is voor het treffen van een voorlopige voorziening slechts plaats indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoekers een voldoende spoedeisend belang bij de verzochte voorlopige voorziening, nu met de bouwwerkzaamheden is begonnen. De stelling van vergunninghouder dat meerdere malen is aangekondigd dat in april 2020 de bouw zou starten doet hier niet aan af, nu met de bouw eerste enkele weken geleden is begonnen.
2. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1
Vergunninghouder heeft op 16 juli 2019 een omgevingsvergunning aangevraagd voor uitbreiding van de Dierenkliniek ’t Leidse Land aan de [weg] [huisnummer 1] te [plaats] . De aanvraag ziet op het verbouwen van de dierenkliniek in afwijking van het bestemmingsplan.
2.2
Bij het primaire besluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend met toepassing van de artikelen 2.1, 2.10 en 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Verweerder heeft de aangevraagde verbouwing aangemerkt als een planologisch kruimelgeval in de zin van artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) en de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo.
3. Verzoekers kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen en verzoeken de voorzieningenrechter op hierna te bespreken gronden de rechtsgevolgen van het bestreden besluit te schorsen.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.1
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden, voor zover hier van belang, zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
4.2
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, voor zover hier van belang, kan de omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
4.3
Ingevolge artikel 2.7 van het Bor worden als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II bij het Bor.
4.4
Ingevolge artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II bij het Bor komen voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, bijbehorende bouwwerken in aanmerking. Onder bijbehorend bouwwerk wordt op grond van artikel 1 van bijlage II van het Bor ook ‘de uitbreiding van een hoofdgebouw’ verstaan.
4.5
Ter plaatse geldt ingevolge het vigerende bestemmingsplan “Zuid-West” de enkelbestemming “Maatschappelijk”. Op grond van artikel 7.2.1 sub c van de bouwregels is de maximale bouwhoogte 3,5 meter. Het bouwplan heeft in strijd met deze regel een bouwhoogte van 7,1 meter. De aanvraag is ook in strijd met artikel 7.2.1 sub a van de bouwregels, omdat op de begane grond een deel van het gebouw buiten het bouwvlak wordt gesitueerd. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan op deze punten in strijd is met het bestemmingsplan.
5. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder in dit geval bevoegd was om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan. Verweerder heeft bij de uitoefening van die bevoegdheid beleidsruimte. De rechter moet toetsen of verweerder in redelijkheid heeft kunnen afwijken van het bestemmingsplan.
6. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat de omgevingsvergunning niet is verleend ten behoeve van afwijking van de gebruiksregels van het bestemmingsplan. Gelet op de aanduiding ‘specifieke vorm van maatschappelijk - dierenartspraktijk’, neergelegd in artikel 7.1, onder f, van de gebruiksregels, is het gebruik als dierenartspraktijk toegestaan. Het gebruik van de dierenartsenpraktijk, zijnde een bedrijf omdat sprake is van het bedrijfsmatig verlenen van diensten in de zin van artikel 1.19 van de planregels, omvat ingevolge artikel 3.1 van de planregels mede het gebruik als bedrijfsgebonden kantoor. Gelet op de aanvraag is geen sprake van uitbreiding van de functie Dierenartspraktijk en andere daarmee verbonden functies die reeds toegestaan zijn. Zowel in de huidige als de beoogde situatie is het gebruik blijkens die aanvraag hetzelfde, namelijk als dierenkliniek en daarbij behorende functies. Dit beoogd gebruik is ook vergund bij de onderhavige omgevingsvergunning. Uit de ruimtelijke motivering en de toelichting van vergunninghouder blijkt ook dat geen uitbreiding of wijziging van de dienstverlening wordt beoogd maar een efficiëntere bedrijfsvoering en betere huisvesting van het personeel. Mocht in de toekomst toch sprake zijn van gewijzigd gebruik dat niet is toegelaten, dan kunnen verzoekers een verzoek tot handhaving indienen.
7. De omgevingsvergunning is derhalve uitsluitend verleend om af te wijken van de bouwregels. Beoordeeld dient te worden of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan, gelet op deze afwijkingen, in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Het gaat dan in het bijzonder om een beoordeling van de ruimtelijke effecten en de inbreuk op het woon- en leefklimaat als gevolg van het vergoten van het bouwvlak en overschrijden van de bouwhoogte.
Stedenbouwkundige inpassing/welstand
8.1
Verzoekers beschouwen het stedenbouwkundig advies van de adviseur ruimtelijke kwaliteit van “Dorp Stad en Land” (verder: Dorp Stad en Land) niet als een onafhankelijke deskundige. Verzoekers hebben zelf de stedenbouwkundige G. Achterveld geraadpleegd, die in zijn rapport van 3 juli 2020 concludeert dat het bouwplan niet voldoet aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening. Verzoekers wijzen er verder op dat dat Dorp Stad en Land ten aanzien van een eerder ingediend bouwplan heeft geconcludeerd dat de naar voren geschoven positie van de nieuwbouw in combinatie met de hoogte van het bouwwerk een ongewenste inbreuk op de stedenbouwkundige uitgangspunten betekent.
8.2
De voorzieningenrechter overweegt dat het pand op grond van de Welstandsnota Leiderdorp 2016 in welstandsvrij gebied ligt, zodat niet hoeft te worden getoetst aan de redelijke eisen van welstand. Wel moet worden getoetst aan de excessencriteria in hoofdstuk 6 van de Welstandsnota. Het gaat dan in het bijzonder om de vraag of het gebouw sterk afwijkt van en daarbij onevenredig afbreuk doet aan de omgeving en de structuur en architectuur van het gebied. Op voorhand valt niet in te zien waarom de omgevingsadviseur van Dorp Stad en Land niet als onafhankelijke en onpartijdige deskundige kan worden aangemerkt. Een bestuursorgaan mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten.
In het advies van 16 oktober 2019 komt de adviseur van Dorp Stad en Land tot de onderbouwde conclusie dat de stedenbouwkundige inpassing geen afbreuk doet aan de omgevingskwaliteit van de buurt. Zijn advies om gele gesinterde gele steen te gebruiken om architectonisch meer afstemming te creëren met de woonblokken waar het gebouw tegen aan is gebouwd, is door vergunninghouder overgenomen.
Verzoekers hebben weliswaar een tegenadvies overgelegd, waarin wordt geconcludeerd dat het plan vanuit stedenbouwkundig oogpunt ongewenst is, maar dit is gemotiveerd weerlegd door Dorp Stad en Land bij aanvullend advies van 3 december 2020. In dat aanvullend advies handhaaft Dorp Stad en Land afdoende overtuigend gemotiveerd het eerdere advies van 16 oktober 2019.
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat verweerder op basis van de adviezen van Dorp Sad en Land mocht aannemen dat geen sprake is van een welstandsexces. De voorzieningenrechter overweegt daarbij nog dat hij, gelet op de Welstandsnota, het standpunt van verweerder kan volgen, dat in dit geval geen sprake is van een significante afwijking van het bestemmingsplan en geen noodzaak bestond tot het opstellen van een beeldkwaliteitsplan, nu geen sprake is van een afwijking van het bestemmingsplan op grond artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo.
Bezonning
9.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van onevenredige toename van de schaduwwerking. Uit het bezonningsonderzoek van ´MOST Architecture´ (verder: MOST) van 13 september 2019 blijkt dat er als gevolg van het bouwplan alleen bezonningsverlies is aan de gevel van de woningen aan de [hof] 9 en 10 ter hoogte van het balkon en het keukenraam. Volgens de conclusies in dat rapport is dat verlies, aldus verweerder, op de relevante peilmomenten maximaal 2 uur per dag en wordt voor wat betreft de bezonning nog steeds voldaan aan de lichte en de strenge TNO-norm, te weten minimaal 2 uur per dag (niet aansluitend) gedurende de periode van 19 februari tot en met 21 oktober respectievelijk minimaal 3 uur per dag (niet aansluitend) gedurende de periode van 21 januari tot 22 november. Verweerder heeft daarbij verder betrokken dat door het aanbrengen van een inkeping op de verdieping het bezonningsverlies met name in de zomerperiode wordt beperkt. Verder betrekt verweerder daarbij dat er aan de gevel van deze woningen die gericht zijn op de Laan van Ouderenzorg, waar bij de opzet van deze woningen de woonkamer en de tuin gelegen zijn, als gevolg van het bouwplan geen enkel bezonningsverlies optreedt. Daarnaast treedt aan die zijde reeds door de aanwezige bomen, waaronder de boom in de eigen tuin, schaduwwerking op.
9.2
Verzoekers stellen dat het bezonningsadvies van MOST is opgesteld door een familielid van vergunninghouder en derhalve geen onafhankelijk advies is. Verzoekers hebben voorts een bezonningsstudie in het geding gebracht, opgesteld door 3 DL van 19 november 2020, waaruit volgens verzoekers blijkt dat niet wordt voldaan aan de TNO-bezonningsnormen.
9.3
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om te oordelen dat het bezonningsadvies van MOST buiten beschouwing moet worden gelaten of daaraan minder waarde kan worden gehecht omdat dat is uitgevoerd en opgesteld door een familielid van vergunninghouder. Verzoekers hebben verder ook geen argumenten aangedragen op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan diens deskundigheid. Uit het advies van MOST blijkt inderdaad genoegzaam dat als gevolg van dit bouwplan op de relevante peilmomenten alleen een beperkt bezonningsverlies van maximaal 2 uur optreedt aan de zijde van de woningen aan de [hof] [huisnummer 2] en [huisnummer 3] , ter hoogte van het balkon en het keukenraam. Uit dat onderzoek blijkt voorts dat er aan de gevel van deze woningen die gericht zijn op de Laan van Ouderenzorg, waar de woonkamer en de tuin gelegen zijn en waar door de reeds aanwezige bomen schaduwwerking optreedt, als gevolg van het bouwplan inderdaad geen bezonningsverlies optreedt. Uit het tegenadvies van 3 DL blijkt niet dat de metingen in het advies van MOST onjuist zijn. De in het advies van 3 DL opgenomen conclusie dat niet wordt voldaan aan de lichte en strenge normen van TNO is voor de voorzieningenrechter onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van verweerder, op basis van het advies van MOST, dat wel aan die normen wordt voldaan. De conclusie in het advies van 3 DL dat op 19 februari aan de zijde van de Laan van Ouderenzorg vanwege de aanwezigheid van de bomen niet wordt voldaan aan twee of meer bezonningsuren acht de voorzieningenrechter niet relevant, nu dit geen gevolg is van het onderhavige bouwplan. De daaraan door 3 DL verbonden conclusie dat als gevolg van de extra schaduwwerking op de gevel van [hof] [huisnummer 3] op 21 juni de negatieve afwijking van de lichte en de strenge norm wordt vergroot, kan de voorzieningenrechter niet goed volgen. Dit reeds gelet op het feit dat het hier gaat om het peilmoment 21 juni (en niet 21 februari) en de conclusie niet is onderbouwd. De voorzieningenrechter is dan ook voorshands op basis van de thans voorhanden gegevens van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot het oordeel is kunnen komen dat het bezonningsverlies niet leidt tot een zodanige inbreuk op het woon- en leefklimaat dat op grond daarvan de vergunning had moeten worden geweigerd.
Parkeren
10.1
Verzoekers betogen -kort gezegd- dat het beoogde aantal van elf parkeerplekken op eigen terrein niet gerealiseerd kan worden en derhalve slechts zeven plekken op eigen terrein zullen worden voorzien.
10.2
De voorzieningenrechter overweegt dat blijkens de ruimtelijke motivering en het bestreden besluit op basis van het “Parkeerbeleidsplan Leiderdorp” van 2012 en het “Addendum Parkeerbeleidsplan, Actualisatie van het Parkeerbeleidsplan 2012” van 2016 is berekend dat tien parkeerplaatsen op eigen terrein nodig zijn. De voorzieningenrechter ziet geen redenen om die berekening voor onjuist te houden. Het feit dat de bezwaarcommissie overweegt dat met elf parkeerplaatsen op eigen terrein een sluitende parkeerbalans aanwezig is, betekent niet dat bij het bestreden besluit de eis van elf in plaats van tien parkeerplaatsen wordt gesteld, zoals door verweerder ter zitting toegelicht.
Bij de aanvraag zijn, blijkens de daarbij gevoegde tekening, negen plekken aan de voorkant en één plek aan de achterkant van het pand beoogd. Omdat verzoekers betwisten dat van de plek aan de achterkant gebruik kan worden gemaakt vanwege een erfdienstbaarheid en twee plekken aan de voorkant moeilijk bereikbaar zijn, heeft vergunninghouder op 26 november 2020 een nieuwe tekening ingediend. Op grond van deze nieuwe tekening kunnen aan de voorkant tien in plaats van negen parkeerplekken worden gerealiseerd.
De voorzieningenrechter begrijpt uit de toelichting ter zitting dat verweerder deze nieuwe indeling onderschrijft. De voorzieningenrechter ziet voorshands niet in waarom deze indeling van parkeerplekken niet mogelijk zou zijn en gaat ervan uit dat vergunninghouder, zoals ter zitting aangegeven, de parkeerplekken aldus gaat realiseren. Verweerder kan op dat punt hangende beroep de motivering van het bestreden besluit aanvullen. De door verzoekers opgeworpen kwestie van de erfdienstbaarheid behoeft dan ook thans geen verdere bespreking.
Akoestisch onderzoek
11.1
Tussen partijen is in geschil aan welke geluidsnormen dient te worden voldaan. Onder meer is in geschil of daarbij uitgegaan mag worden van “gemengd gebied” zoals bedoeld in de VNG-handreiking “”Bedrijven en milieuzonering”. Voorts betwisten verzoekers een aantal bevindingen en conclusies in het akoestisch onderzoek van VDM van 12 september 2019.
11.2
De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat de voorlopige voorzieningenprocedure zich niet leent voor een uitgebreid onderzoek naar en beoordeling van het akoestisch onderzoek en de daartegen aangevoerde inhoudelijke gronden.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat in een geval als dit bij de beoordeling van de akoestische effecten in het kader van de inbreuk op het woon- en leefklimaat alleen rekening behoeft te worden gehouden met een eventuele toename daarvan als gevolg van de aan de orde zijnde afwijkingen van het bestemmingsplan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3731). In casu gaat het uitsluitend om afwijking van de bouwregels en niet om afwijking van het ingevolge het bestemmingsplan reeds toegestane gebruik als dierenartsenpraktijk. Zoals in rechtsoverweging 6 overwogen is er ook geen sprake van een toename of wijziging van dat gebruik. Gelet op het akoestisch onderzoek en de daartegen aangevoerde gronden, die hoofdzakelijk zien op geluidseffecten die verband houden met het gebruik van het pand, kan voorshands niet worden vastgesteld dat de verhoging van de bouwhoogte en het overschrijden van het bouwvlak leidt tot een relevante toename van de geluidsbelasting.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan dan ook geen sprake zijn van een zodanig toegenomen geluidsbelasting, dat dit een onevenredige inbreuk op het leefklimaat meebrengt.
Afwatering, rookgasafvoer en verkeersveiligheid
12. Gelet op de gemotiveerde weerlegging door verweerder van de stellingen van verzoekers inzake de afwatering, rookgasafvoer en verkeersveiligheid is de voorzieningenrechter van oordeel dat op voorhand niet valt in te zien dat op die punten sprake is van een onevenredige inbreuk op hun woon- en leefklimaat.
13. Het voorgaande betekent dat er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter van uitgegaan moet worden dat het bestreden besluit in beroep in rechte stand zal houden. Gelet hierop, bestaat geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek zal worden afgewezen.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2020, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.