ECLI:NL:RBDHA:2020:14279
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing van aanvragen voor machtiging tot voorlopig verblijf voor minderjarige vreemdelingen met Turkse nationaliteit
Op 24 september 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen twee minderjarige kinderen, geboren in 2010 en 2011, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De kinderen, die de Turkse nationaliteit bezitten, hadden aanvragen ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel verblijf als familie- of gezinslid bij hun grootmoeder, die de voogdij over hen heeft. De aanvragen werden afgewezen door de Staatssecretaris, omdat volgens hem niet was aangetoond dat de kinderen in Turkije geen aanvaardbare toekomst hadden. De kinderen hebben hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van een onaanvaardbare toekomst voor de kinderen in Turkije. De verklaringen van familieleden die stelden dat zij niet voor de kinderen konden zorgen, werden als onvoldoende bewijs beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de kinderen niet hadden aangetoond dat zij in Turkije geen aanvaardbare toekomst hadden, en dat de afwijzing van de aanvragen geen schending opleverde van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
De rechtbank concludeerde dat er geen beschermenswaardig familieleven was tussen de kinderen en hun grootmoeder, ondanks haar rol als voogd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de belangen van de kinderen voldoende waren betrokken in de besluitvorming. De uitspraak werd niet in een openbare zitting gedaan, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.