In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 oktober 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij een Moldavische eiser, die van Roma-afkomst is, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze aanvraag afgewezen, omdat de gestelde redenen voor asiel niet voldoende zwaarwegend werden geacht. De eiser had aangevoerd dat hij in Moldavië in armoede leefde en bedreigd werd door een valutahandelaar, maar de rechtbank oordeelde dat deze problemen niet voldoende waren om hem als vluchteling te kwalificeren. De rechtbank vond de verklaringen van de eiser over de bedreigingen vaag en inconsistent, en concludeerde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij vanwege zijn Roma-afkomst of persoonlijke situatie ernstige gevolgen zou ondervinden die hem asiel zouden moeten verlenen. De rechtbank oordeelde verder dat de tijdelijke belemmeringen door de coronamaatregelen geen reden waren om af te zien van het inreisverbod dat al door Duitsland was opgelegd. Uiteindelijk werd het beroep van de eiser ongegrond verklaard, en de rechtbank wees erop dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het handhaven van het inreisverbod zouden rechtvaardigen. De uitspraak werd gedaan door rechter K.M. de Jager, in aanwezigheid van griffier S. Zohrabian.