ECLI:NL:RBDHA:2020:14499
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor gezinshereniging op basis van onvoldoende bewijs van middelen van bestaan
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 13 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het verblijfsdoel 'familie en gezin'. De aanvraag was ingediend door [A] (de referente) voor haar echtgenoot, de eiser, die in Turkije verblijft. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, heeft de aanvraag op 9 december 2019 afgewezen, omdat de referente niet zou hebben aangetoond dat zij aan het middelenvereiste voldoet. Dit besluit werd door de rechtbank getoetst na het indienen van een beroepschrift door de eiser.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de referente een arbeidsovereenkomst had overgelegd, maar dat verweerder twijfels had over de echtheid en de inhoud daarvan. De Inspectie SZW had onderzoek gedaan naar het dienstverband van de referente en had geconstateerd dat er tegenstrijdigheden waren in de verklaringen van de referente en haar werkgever. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende had aangetoond dat de referente niet duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikte, en dat de afwijzing van de mvv-aanvraag terecht was.
De rechtbank heeft ook het beroep van de eiser op schending van de hoorplicht verworpen, omdat er geen twijfel bestond dat de bezwaren niet tot een ander besluit konden leiden. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.