ECLI:NL:RBDHA:2020:14499

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
22 maart 2021
Zaaknummer
AWB 20/4095
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor gezinshereniging op basis van onvoldoende bewijs van middelen van bestaan

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 13 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het verblijfsdoel 'familie en gezin'. De aanvraag was ingediend door [A] (de referente) voor haar echtgenoot, de eiser, die in Turkije verblijft. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, heeft de aanvraag op 9 december 2019 afgewezen, omdat de referente niet zou hebben aangetoond dat zij aan het middelenvereiste voldoet. Dit besluit werd door de rechtbank getoetst na het indienen van een beroepschrift door de eiser.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de referente een arbeidsovereenkomst had overgelegd, maar dat verweerder twijfels had over de echtheid en de inhoud daarvan. De Inspectie SZW had onderzoek gedaan naar het dienstverband van de referente en had geconstateerd dat er tegenstrijdigheden waren in de verklaringen van de referente en haar werkgever. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende had aangetoond dat de referente niet duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikte, en dat de afwijzing van de mvv-aanvraag terecht was.

De rechtbank heeft ook het beroep van de eiser op schending van de hoorplicht verworpen, omdat er geen twijfel bestond dat de bezwaren niet tot een ander besluit konden leiden. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/4095

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.H. Hekman),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M.E. Disselkamp).

Procesverloop

Op 23 mei 2019 heeft [A] (referente) een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het verblijfsdoel ‘familie en gezin’ voor eiser, de echtgenoot van referente. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1992, heeft de Turkse nationaliteit en verblijft momenteel in Turkije.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op 9 december 2019 (het primaire besluit). Eiser heeft hiertegen bewaar gemaakt en dit bezwaar is door verweerder op 13 mei 2020 ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2020. Referente is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Referente heeft ter onderbouwing van de aanvraag onder andere een arbeidsovereenkomst overgelegd van 1 maart 2019 tussen haar en [bedrijfsnaam] BV.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat referente niet heeft aangetoond dat zij aan het middelenvereiste voldoet. Bij deze afwijzing verwijst verweerder naar een in verband met de aanvraag verricht onderzoek naar het dienstverband van referente door de Inspectie SZW. Volgens verweerder is onvoldoende duidelijk geworden dat referente werkzaam is onder de gestelde condities in de door haar overgelegde arbeidsovereenkomst. Daarmee is volgens verweerder niet aangetoond dat referente duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikt. Uit de door referente overgelegde stukken, de verklaringen en het rapport van de Inspectie SZW blijkt volgens verweerder dat de inhoud van de overgelegde stukken niet met elkaar overeenkomt, dat er tegenstrijdige verklaringen zijn afgelegd over de werklocatie en het rooster van referente en dat een aantal zaken met betrekking tot het dienstverband en het salaris van referente opmerkelijk is. Het gaat daarbij volgens verweerder om een samenstel van omstandigheden die maken dat er twijfel bestaat over het dienstverband van referente bij [bedrijfsnaam] BV.
3. Eiser stelt zich in beroep primair op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat het inkomen van referente niet is aangetoond en dat niet is voldaan aan het middelenvereiste. Eiser verwijst daarbij naar de Gezinsherenigingsrichtlijn (2003/86/EG) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof), van 3 maart 2010 inzake Chakroun [1] . Verweerder handelt in strijd met de richtlijn door een subjectief oordeel te geven over het inkomen, nu met documenten is bewezen dat referente voldoet aan het inkomensvereiste. Verweerder heeft ten onrechte een aantal aspecten van de arbeidsovereenkomst van referente bevreemdend geacht. Verweerder heeft niet aangetoond dat sprake is van een gefingeerd dienstverband, zodat verweerder gezinshereniging volgens eiser dient toe te staan. Eiser heeft in beroep nog vier urenstaten, drie verklaringen van werkbezoeken in Turkije, een verklaring van referente en een aantal de loonstroken overgelegd.
4. De rechtbank overweegt als volgt. In het arrest Chakroun heeft het Hof ten aanzien van het vereiste van een stabiel en regelmatig inkomen ingevolge artikel 7, eerste lid, onder c van de Gezinsherenigingsrichtlijn overwogen dat een concrete beoordeling dient te worden gemaakt van de situatie van die vreemdeling en de desbetreffende referent naar aanleiding van hetgeen de vreemdeling naar voren heeft gebracht, waarbij alle aangevoerde individuele omstandigheden worden betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank geeft het bestreden besluit er voldoende blijk van dat verweerder een concrete beoordeling van de situatie van referente en eiser heeft gemaakt zoals bedoeld in het arrest Chakroun. Zo heeft verweerder de overgelegde arbeidsovereenkomst met [bedrijfsnaam] BV, de salarisspecificaties, de gegevens van Suwinet, alsmede de verklaringen van referente, haar vader en haar broer bij het bestreden besluit betrokken.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op basis van de bevindingen van de Inspectie SZW en de overige feitelijke omstandigheden op het standpunt kunnen stellen dat referente niet heeft aangetoond dat zij zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Daarbij is van belang dat referente niet heeft aangetoond dat zij onder de in de arbeidsovereenkomst gestelde condities werkzaam is. Verweerder heeft het bevreemdend kunnen achten dat referente in eerste instantie heeft verklaard dat zij werkt vanuit het vestigingsadres van het bedrijf in [plaatsnaam] , op maandag tot en met donderdag, terwijl zij na het bezoek van de Inspectie SZW op het adres in [plaatsnaam] heeft verklaard dat zij in principe werkzaam is op dinsdag tot en met zaterdag en dat zij geen vaste werkplek heeft. Verder heeft verweerder mee kunnen wegen dat referente geen deugdelijke arbeidstijdenadministratie van haar werkgever kon overleggen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State, van 23 september 2019. [2] Dat het beschikken over een salarisadministratie geen vereiste is voor het indienen van een mvv-aanvraag zoals eiser stelt, maakt dit niet anders. Verweerder heeft dit als onderdeel van de weging van de geloofwaardigheid van het dienstverband kunnen betrekken. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder het in redelijkheid opvallend heeft kunnen vinden dat het dienstverband van referente, volgens referente door een fout van de boekhouder, aanvankelijk bij de Belastingdienst is aangemeld als een contract voor bepaalde tijd. In de arbeidsovereenkomst is echter opgenomen dat de overeenkomst voor onbepaalde tijd is aangegaan. Bovendien heeft referente in beroep geen verklaring gegeven over de door verweerder geconstateerde tegenstrijdige verklaringen wat betreft de inhoud van haar werkzaamheden. Zo heeft referente verklaard dat zij verkooptaken aan het leren is, terwijl haar werkgever heeft verklaard dat hij haar de inkoop aan het leren is. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder heeft verwezen naar de door de Inspectie SZW geconstateerde pinbetalingen onder werktijd en het afschrijven van grote bedragen van de rekening van referente rond de salarisbetaling. Referente heeft over deze transacties alleen verklaringen gegeven, zonder deze verklaringen met objectief verifieerbare stukken te onderbouwen. De rechtbank kan verweerder daarom volgen in de verwijzing naar de voormelde transacties in het bestreden besluit. De rechtbank stelt vast dat referente geen concrete punten naar voren heeft gebracht die de uitkomsten van het onderzoek door de Inspectie SZW en de feitelijke bevindingen van verweerder in twijfel trekken. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder niet van de hierboven genoemde feiten, ongerijmd- en tegenstrijdigheden mocht uitgaan.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op basis van het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, op het standpunt heeft kunnen stellen dat referente niet heeft aangetoond dat zij duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikt met het door haar aangegeven dienstverband bij [bedrijfsnaam] BV. De in beroep overgelegde bewijsstukken veranderen dit niet, omdat deze stukken geen betrekking hebben op de hiervoor geconstateerde tegenstrijdigheden en ongerijmdheden. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde mvv.
7. Tot slot slaagt het beroep op schending van de hoorplicht niet. Van horen in bezwaar kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien wanneer er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Gezien de motivering van het primaire besluit en wat eiser hiertegen in zijn bezwaarschrift heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan.
8. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde mvv.
9. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.C-578/08, het arrest Chakroun