ECLI:NL:RBDHA:2020:14512

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
AWB 19/8299 en AWB 19/8300
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het EU-verblijfsrecht en ongewenstverklaring van een Poolse staatsburger na veroordeling voor ernstige misdrijven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Poolse eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die in 2014 of 2015 naar Nederland was gekomen, had zijn verblijfsrecht verloren na een veroordeling tot zes jaar gevangenisstraf voor ernstige misdrijven, waaronder poging tot doodslag. De Staatssecretaris beëindigde het verblijfsrecht van de eiser en verklaarde hem ongewenst, omdat zijn gedrag een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 1 september 2020 heeft de rechtbank de argumenten van eiser gehoord, waaronder zijn stelling dat zijn persoonlijke omstandigheden, zoals zijn jonge leeftijd en het ontbreken van een sociale structuur in Nederland, niet voldoende waren meegewogen. Eiser betoogde dat hij zich had verbeterd en dat zijn gedrag niet langer een gevaar voor de samenleving vormde. De rechtbank oordeelde echter dat de Staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat eiser nog steeds een bedreiging vormde, gezien zijn ernstige strafrechtelijke verleden en het gebrek aan bewijs voor een positieve gedragsverandering.

De rechtbank verwierp ook het beroep van eiser op schending van de hoorplicht, omdat hij voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt naar voren te brengen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Eiser werd vrijgesteld van het betalen van griffierecht wegens betalingsonmacht, maar de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/8299 en AWB 19/8300
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 13 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser/verzoeker] , eiser/verzoeker, (hierna: eiser)

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.C.W. van der Zanden),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M.E. van Disselkamp).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verblijfsrecht van eiser beëindigd en hem ongewenst verklaard.
Bij besluit van 2 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen Z.M. Mentel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1997 en heeft de Poolse nationaliteit. Hij is in 2014 of 2015 naar Nederland gekomen. Eiser is op 10 juli 2018 veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar voor een poging tot doodslag, in vereniging gepleegd en een poging tot zware mishandeling. Eiser is momenteel gedetineerd.
2. Verweerder heeft het verblijfsrecht van eiser beëindigd omdat zijn persoonlijk gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De beëindiging van het verblijfsrecht is volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) heeft verweerder eiser ongewenst verklaard.
3. Eiser betwist dat hij een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. In het strafvonnis is geen rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiser, waaronder zijn jonge leeftijd, het ontbreken van een sociale structuur en het niet hebben van familie heeft in Nederland. Ook is een onderzoek naar de persoonlijke omstandigheden en psychische gesteldheid van eiser achterwege gebleven en is het gevaar voor recidive voor de rechtbank niet bepalend geweest voor de aan eiser opgelegde straf. De hoogte van de straf en de kans op herhaling vormen volgens eiser onvoldoende aanleiding voor de conclusie dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Verweerder heeft ten onrechte de in bezwaar aangevoerde gedragsverbetering van eiser niet aangenomen. Verder acht verweerder ten onrechte nog steeds van belang dat eiser openheid geeft in de strafzaak. Juist met het berusten in het strafvonnis neemt eiser verantwoordelijkheid en heeft hij aannemelijk gemaakt dat zijn normbesef ten goede is veranderd.
Beëindiging van het rechtmatig verblijf en ongewenstverklaring
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser met zijn persoonlijke gedrag een actuele bedreiging is voor de openbare orde, en verweerder daarbij eisers gedrag en persoonlijke omstandigheden heeft betrokken in zijn beoordeling. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat eiser is veroordeeld voor ernstige delicten waarvoor hij zes jaar gevangenisstraf heeft gekregen. Verweerder heeft in de belangenafweging kunnen betrekken dat niet is gebleken van een positieve gedragsverandering van eiser en dat hij niet heeft laten blijken doordrongen te zijn van de ernst van de door hem gepleegde misdrijven. Eiser heeft wel gesteld dat sprake is van een positieve gedragsverandering, maar de rechtbank heeft deze verandering niet kunnen afleiden uit verifieerbare gegevens. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet met objectieve bewijzen aangetoond dat hij geen actuele bedreiging meer vormt voor de openbare orde. [1] Verweerder heeft verder terecht van belang geacht dat eiser geen blijk heeft gegeven van inzicht in de misdrijven die hij heeft gepleegd. [2] Dat eiser zich berust in het strafvonnis en spijt heeft betuigd, maakt dit niet anders. Dat geldt eveneens voor de niet onderbouwde stelling van eiser dat hij zich in detentie goed gedraagt. Dat bij de strafrechtelijke veroordeling een nader psychologisch onderzoek en een onderzoek naar recidive achterwege is gebleven, is niet een omstandigheid die verweerder in de onderhavige procedure mee hoeft te wegen.
5. De rechtbank overweegt verder dat, anders dan eiser stelt, verweerder blijk heeft gegeven de persoonlijke omstandigheden van eiser mee te hebben gewogen in de besluitvorming. Deze persoonlijke omstandigheden, waaronder de jonge leeftijd waarop eiser het delict heeft gepleegd en het ontbreken van een sociale structuur in Nederland hebben volgens verweerder een rol gespeeld bij het nemen van het bestreden besluit. Verweerder heeft betrokken dat eiser pas vijf jaar in Nederland was, dat hij onregelmatig werkte en dat hij een beperkt sociaal netwerk heeft. Niet is gebleken dat eiser in Nederland privéleven heeft opgebouwd. Eiser bevindt zich bovendien nog in detentie en heeft zijn belang om in Nederland te blijven onvoldoende aangetoond. De rechtbank volgt verweerder in zijn afweging dat eiser weliswaar enig belang heeft bij verblijf in Nederland, maar dat dit belang niet opweegt tegen het algemeen belang van de Nederlandse samenleving om gevrijwaard te blijven van ernstige geweldscriminaliteit. De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is daarmee van oordeel dat verweerder niet ten onrechte het verblijfsrecht van eiser heeft beëindigd en eiser ongewenst heeft verklaard.
Hoorplicht
6. Eiser voert aan dat verweerder hem had moeten horen op grond van artikel 7:2 van de Awb en hem niet alleen had moeten bevragen omtrent zijn aandeel in het strafbare feit waarvoor hij is veroordeeld. Nu eiser ook in de bezwaarfase niet is gehoord en het gebrek toen niet is hersteld, moet de beslissing op bezwaar zonder meer worden vernietigd.
7. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser op schending van de hoorplicht faalt. Eiser is voor het opleggen van het primaire besluit voldoende in de gelegenheid gesteld om een verklaring af te leggen. Eiser heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Van het horen in bezwaar mag verder slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en wat eiser daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank aan deze maatstaf voldaan. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
9. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Vrijstelling griffierecht
11. Eiser heeft de rechtbank verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Eiser heeft met de door hem verschafte gegevens aannemelijk gemaakt dat hij niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikt om het verschuldigde bedrag aan griffierecht te betalen. Het beroep op betalingsonmacht slaagt. Eiser wordt vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.ABRvS van 7 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2627
2.ABRvS van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2121