Overwegingen
1. Eiser stelt dat hij de Iraakse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [1974] .
2. Eiser heeft op 20 februari 2018 asiel gevraagd. Deze aanvraag is bij besluit van 1 mei 2018 door verweerder afgewezen als ongegrond. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 7 juni 2018
1gegrond verklaard en
verweerder is opgedragen een nieuw besluit te nemen. Het door verweerder ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 3 april 2019
2ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarna het bestreden besluit genomen.
3. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij Irak in 2003 heeft verlaten vanwege zijn gezondheid. Hij is vertrokken omdat hij gediscrimineerd werd vanwege zijn handicap. De samenleving en gemeenschap behandelden hem denigrerend. Er was geen werkgelegenheid voor hem als mindervalide. Er vond destijds een bomaanslag plaats bij het ministerie van olie. De aanslagpleger liep ook op krukken. Daardoor kwam eiser in de negatieve aandacht te staan. Men zag hem als een mindervalide, gevaarlijke man. Eisers familie had het niet breed in Irak en eiser kon vanwege discriminatie op de arbeidsmarkt geen werk vinden. Om die reden is hij naar Syrië gegaan. In Syrië is eiser door de UNHCR geregistreerd als vluchteling. Eiser heeft in Syrië gewerkt en kon daarmee ook zijn familie in Irak helpen. Vanwege de oorlog is eiser vertrokken uit Syrië.
Het standpunt van verweerder in het bestreden besluit
4. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
Eiser heet [eiser] , is geboren op [1974] te [plaats] in Irak, hij heeft de Iraakse nationaliteit. Eiser was gehuwd, is officieel gescheiden en is daarna opnieuw gehuwd, doch niet officieel gescheiden. Betrokkene is Arabier en sji’itisch moslim;
Eiser heeft Irak in het najaar van 2003 op legale wijze verlaten vanwege de oorlog en aanslagen en omdat hij werd gediscrimineerd vanwege zijn invaliditeit waardoor hij geen werk kon vinden;
Eiser is vertrokken naar Syrië, is hier in januari 2004 bij het UNHCR geregistreerd als vluchteling, kreeg hulp van het UNHCR en heeft in Syrië verbleven tot aan zijn vertrek naar Nederland in mei 2017.
5. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat alle relevante elementen geloofwaardig zijn. De vermoedens van eiser over wat hem bij terugkeer in zijn land van herkomst te wachten staat, acht verweerder echter niet aannemelijk. De algehele situatie in Irak is niet zodanig dat eiser zonder meer als vluchteling is aan te merken. Verder is niet gebleken dat de discriminatie een dusdanige beperking in zijn bestaansmogelijkheden opleverde dat het voor hem onmogelijk is in Irak nog te kunnen functioneren op maatschappelijk en sociaal gebied. Bovendien is niet aannemelijk dat eiser op dezelfde wijze zal worden bejegend als ten tijde van zijn vertrek. Op basis van eisers individuele verklaringen acht verweerder niet aannemelijk dat eiser vluchteling is. Dat hij door de UNCHR wel is geregistreerd als vluchteling maakt dat niet anders, nu zijn asielmotieven door de UNHCR niet op zijn eigen merites zijn beoordeeld.
Ook is niet aannemelijk dat eiser bij uitzetting naar Irak een reëel risico loopt op ernstige schade. In Irak in het algemeen en [plaats] in het bijzonder is geen sprake van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
Ook behoort eiser niet tot een bevolkingsgroep of sociale groep die systematisch een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Over de registratie als vluchteling bij de UNHCR heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser weliswaar als vluchteling is erkend, maar dat daar geen individuele weging van zijn asielmotieven aan vooraf is gegaan. De individuele weging heeft in het voornemen plaatsgevonden. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat niet blijkt dat gehandicapten in Irak voor een dermate discriminatoire bejegening te vrezen hebben dat zij als sociale groep voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag te vrezen hebben.
Verweerder concludeert daarom dat de asielaanvraag wordt afgewezen als ongegrond.
Erkenning als vluchteling door de UNHCR
6. Eiser voert aan dat uit de e-mail van de UNHCR van 10 maart 2020 helemaal niet
duidelijk blijkt dat hij niet vanwege zijn handicap als vluchteling is geregistreerd. Uit de registratiekaart blijkt dat eiser op prima facie-basis is erkend als vluchteling maar de vraag blijft op basis van het toerekenen aan welke groep; Irakezen in het algemeen of Irakezen met een handicap? Eiser wijst erop dat op de registratiekaart ook staat ‘special protection and assistance needs, disability’. Uit de e-mail van de UNHCR blijkt dat het kennelijk zo
was dat Irakezen in die periode op prima facie basis als vluchteling werden erkend, maar dat wil nog niet zeggen dat dat bij eiser ook zo was.
7. Naar aanleiding van de vorige beroepsprocedure heeft verweerder nader onderzoek gedaan bij de UNHCR naar de door hen aan eiser afgegeven status. De UNHCR heeft daarop geantwoord bij e-mail van 10 maart 2020. Hierin staat dat eiser op prima facie basis is erkend als vluchteling, zoals dat rond 2004 met alle Irakezen gebeurde die zich meldden bij de UNHCR in Syrië.
8. Het beleid, neergelegd in paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), zegt over de toets die verweerder in een dergelijk geval moet aanleggen het volgende:
Als de UNHCR de vreemdeling heeft erkend als Verdragsvluchteling
De IND toetst alle aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd individueel en op basis van het toepasselijke asielbeleid, ook als de vreemdeling eerder door de UNHCR op individuele gronden is erkend als Verdragsvluchteling.
De IND geeft de vreemdeling gelegenheid om informatie inzake de UNHCR erkenning gedurende de procedure in te brengen en betrekt deze informatie kenbaar bij de besluitvorming.
9. De rechtbank overweegt dat een prima facie erkenning wil zeggen dat de UNHCR destijds reden heeft gezien eiser bescherming te bieden omdat hij behoorde tot een bepaalde groep die toen als geheel – op het eerste gezicht – als vluchteling is erkend. Een beoordeling van het individuele asielrelaas heeft hierbij dus niet plaatsgevonden. Bovendien levert, zo blijkt uit het beleid, een erkenning door de UNHCR geen verplichting op voor verweerder om eiser enkel en alleen om die reden zonder meer als vluchteling te erkennen. In paragraaf C2/3.2 van de Vc is in dat kader ook expliciet vastgesteld dat verweerder alle aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel individueel toetst, ook als de vreemdeling eerder door de UNHCR als vluchteling is erkend. Dit brengt met zich dat het aan verweerder is het asielrelaas op geloofwaardigheid te toetsen en te beoordelen. Verweerder heeft zich in het geval van eiser en gelet op de e-mail van de UNHCR van 10 maart 2020 niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser vanwege zijn Iraakse nationaliteit al als vluchteling is aangemerkt. De enkele stelling van eiser dat dat misschien ook vanwege zijn beperking kan zijn, is onvoldoende om daar anders over te oordelen. Het is immers aan eiser om dit te onderbouwen en dat heeft hij niet gedaan. Dat er op de registratiekaart van het UNHCR staat dat eiser speciale behoeftes heeft vanwege een handicap, is daartoe naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende. Deze beroepsgrond faalt.
10. Eiser voert verder aan dat verweerder zijn verklaringen over de door hem ondervonden discriminatie ten onrechte buiten beschouwing laat. Eiser kon in Irak geen werk krijgen en is om die reden als kleine zelfstandige handel gaan drijven, eerst in een winkel en daarna in een kraam. Bij de kraam werd hij gediscrimineerd en vernederd vanwege zijn beperking. Hij werd op straat uitgescholden en vernederd en de politie greep niet in. Hij kreeg weliswaar documenten, maar werd bij het aanvragen gepest en vernederd. Hij heeft niet voor niets geëmotioneerd verklaard dat mensen van hem walgen en dat hij zich altijd ongewenst heeft gevoeld. Er was sprake van dermate ernstige discriminatie van gehandicapten en eiser in het bijzonder dat sprake was van een onhoudbare situatie. Eiser voert aan dat de UNHCR, anders dan verweerder, kennelijk wel vindt dat eiser wel met ernstige repressie te maken heeft gehad, omdat hij door de gebeurtenissen destijds door de UNHCR als vluchteling is aangemerkt. Eiser stelt dat hij wel degelijk gegronde vrees heeft om opnieuw slachtoffer te worden van discriminatie en geweld, omdat hij zich als gehandicapte niet zal kunnen redden in [plaats] . De stelling van verweerder dat het feit dat eisers pasje door de UNHCR tot april 2018 is verlengd, niet betekent dat eiser nog steeds te vrezen heeft voor vervolging is onbegrijpelijk. Uit de verlenging kan immers worden afgeleid dat de UNHCR van mening is dat nog steeds sprake is van prima facie vluchtelingschap om welke reden dan ook.
11. In paragraaf C2/3.2 van Vc staat – voor zover relevant – over discriminatie het volgende:
Discriminatie
De IND merkt discriminatie van de vreemdeling door de autoriteiten en door medeburgers aan als daad van vervolging, als de vreemdeling vanwege de discriminatie zo ernstig wordt beperkt in zijn bestaansmogelijkheden dat hij onmogelijk op maatschappelijk en sociaal gebied kan functioneren.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met wat hij heeft verklaard en in beroep heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat de door hem ondervonden problemen een dusdanige ernstige beperking van zijn bestaansmogelijkheden opleveren dat het voor hem onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren in Irak. Eiser heeft weliswaar verklaard dat hij werd gepest en uitgescholden, maar niet blijkt dat de problemen die hij ondervond zo ernstig waren dat deze moeten worden aangemerkt als daden van vervolging. Hij kon, ondanks de discriminatie, wel op maatschappelijk en sociaal gebied functioneren in Irak. Daarbij is van belang dat hij naar school is geweest en dat hij officiële documenten kon krijgen. Niet blijkt dat eiser, indien hij bij terugkeer opnieuw gediscrimineerd zou worden, op maatschappelijk en sociaal gebied onmogelijk zou kunnen functioneren. De rechtbank onderschrijft niet de stelling van eiser dat de UNHCR, anders dan verweerder, blijkbaar wel vindt dat hij te maken heeft gehad met ernstige repressie. Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft verweerder het standpunt hierover namelijk gebaseerd en beoordeeld aan het hand van het individuele relaas van eiser. De UNHCR heeft eiser, zo blijkt uit de e-mail van 10 maat 2020, uitsluitend vanwege zijn nationaliteit een vluchtelingenstatus toegekend. Van een beoordeling van de vraag of eiser te maken heeft gehad met ernstige repressie wegens zijn handicap is bij de UNHCR derhalve geen sprake geweest. Dat eisers pasje van de UNHCR is verlengd, doet derhalve niet ter zake. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Het behoren tot een sociale groep of kwetsbare minderheidsgroep
13. Eiser voert aan dat verweerder zonder nadere motivering stelt dat eiser niet tot een bevolkingsgroep of sociale groep behoort die systematisch een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw en dat eiser evenmin tot een kwetsbare minderheidsgroep behoort. Verweerder dient echter te motiveren waarom gehandicapten niet als groep worden gezien waarbij vervolging voorkomt, dan wel die systematisch een reëel risico loopt op ernstige schade. Eiser heeft ter onderbouwing van de positie van gehandicapten in Irak het rapport van Umami van december 20163 overgelegd en verwijst naar het rapport van de Iraakse vereniging van gehandicapten van januari 20184. Gelet op deze informatie heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom eiser niet als vluchteling kan worden aangemerkt, dan wel waarom hij geen reëel risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser is van mening dat hij behoort tot een groep, te weten gehandicapten zonder netwerk of maatschappelijke ondersteuning die in Irak een reëel risico loopt op ernstige schade.
14. De rechtbank overweegt dat, anders dan eiser in beroep aanvoert, de bewijslast om aan te tonen dat hij vreest voor vervolging in de zin van het Vlv in de eerste plaats bij hem ligt. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. In het landgebonden beleid inzake Irak, zoals dat is neergelegd in paragraaf C7/13 van de Vc, staan gehandicapten niet als sociale groep of risicogroep genoemd. Evenmin staat hierover iets opgenomen in het algemeen ambtsbericht inzake Irak. Verweerder heeft zich ter zitting niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de rapporten die eiser ter onderbouwing van zijn stelling heeft overgelegd onvoldoende zijn om vast te stellen dat gehandicapten in Irak tot een sociale groep behoren die bescherming behoeft. Uit de rapporten waar eiser naar verwijst blijkt dat hoewel gehandicapten in Irak te maken kunnen hebben met uitdagingen en discriminatie, er ook wordt gewerkt aan verbetering van hun situatie en aan wetgeving die discriminatie op grond van een handicap verbiedt. Voor het standpunt dat gehandicapten als sociale groep in de zin van het Vlv moeten worden aangemerkt, bieden de rapporten dan ook geen aanknopingspunten. Verweerder heeft derhalve niet ten onrechte in het bestreden besluit op dit punt verwezen naar het landgebonden beleid en zich op het standpunt gesteld dat eiser niet tot een sociale groep behoort.
Daarnaast merkt de rechtbank op dat zelfs als eiser tot een sociale groep zou behoren, hij gelet op het geldende beleid, met geringe indicaties aannemelijk moet maken dat zijn problemen verband hebben met een vervolgingsgrond die leidt tot gegrond vrees voor vervolging. Zoals onder rechtsoverweging 12 is overwogen, haalt eiser die drempel niet. De beroepsgrond slaagt niet.
15. Over de beroepsgrond dat eiser tot een kwetsbare minderheidsgroep behoort en daarom vreest voor ernstige schade bij terugkeer naar Irak overweegt de rechtbank dat tussen partijen niet in geschil is dat in Irak, en in het bijzonder [plaats] , geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Verder stelt de rechtbank vast dat in het landgebonden beleid inzake Irak gehandicapten niet als kwetsbare minderheidsgroep worden aangemerkt. Voor eisers stelling dat gehandicapten in Irak wel als kwetsbare minderheidsgroep zouden moeten worden aangemerkt ziet de rechtbank, mede gelet op hetgeen reeds is overwogen onder rechtsoverweging 14, geen
3 Report on the rights of persons with disabilities in Iraq
4 The Parallel Report for Government's Report on The Convention on the Rights of Persons with Disability (CRPD)
aanknopingspunten. Daarnaast heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet met beperkte indicaties aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer in Irak vreest voor ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
Onhoudbare situatie in Irak
16. Eiser voert ten slotte aan dat het feit dat hij zich in Syrië wist staande te houden niet betekent niet dat hij dat automatisch ook in Irak kan. Eiser is immers niet voor niets naar Syrië gevlucht. Eiser kan geen ondersteuning krijgen van zijn in Irak wonende moeder en zus. Zijn moeder is immers zelf afhankelijk van ondersteuning door eisers zus en het is voor twee alleenstaande vrouwen al zeer moeilijk om zich in [plaats] staande te houden. Als eiser terugkeert naar Irak zal de situatie onhoudbaar zijn en komt hij in een situatie van materiële deprivatie. Eiser beroept zich in dit kader op het arrest Ibrahim5.
17. De rechtbank is van oordeel dat eiser hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat terugkeer naar Irak leidt tot schending van artikel 3 van het EVRM. Dat de situatie niet ideaal is, maakt immers nog niet dat dit leidt tot een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie. De rechtbank overweegt verder dat, nog daargelaten dat het arrest Ibrahim betrekking heeft op Dublinclaimanten en statushouders, de drempel om te kunnen spreken van ‘een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie’, zoals in het arrest is benadrukt, uitzonderlijk hoog is. Eiser heeft met de enkele stelling dat hij terecht zal komen in een lastige situatie, waarbij hij geen ondersteuning krijgt en er sprake zal zijn van armoede niet aannemelijk gemaakt dat die drempel wordt gehaald. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
18. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de aanvraag terecht
is afgewezen als ongegrond. Het beroep is ongegrond.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.