ECLI:NL:RBDHA:2020:1492

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 februari 2020
Publicatiedatum
21 februari 2020
Zaaknummer
AWB 19/1469
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing nareisaanvraag van een meerderjarige referent in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een nareisaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, de moeder van referent, had een nareisaanvraag ingediend voor haar zoon, die ten tijde van de eerste aanvraag minderjarig was, maar inmiddels meerderjarig is geworden. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de aanvraag terecht had afgewezen, omdat referent niet meer als alleenstaande minderjarige kon worden aangemerkt op het moment van de tweede nareisaanvraag. De rechtbank baseerde haar oordeel op het arrest A. en S., waarin werd gesteld dat een minderjarige zich niet zonder tijdsbeperking op zijn minderjarigheid kan beroepen. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de nareisaanvraag niet in strijd was met de geldende wet- en regelgeving en dat de omstandigheden die leidden tot de afwijzing van de eerste aanvraag niet doorslaggevend waren. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/1469

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 februari 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , v-nummer [nummer] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.J. Verwers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Wildeboer).

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2018 heeft verweerder de door [referent] (referent) namens eiseres ingediende aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis afgewezen.
Bij besluit van 29 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 25 februari 2019 heeft eiseres beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op zitting van 25 november 2019. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde en referent. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Referent is de zoon van eiseres. Hij heeft op 9 januari 2016 een asielverzoek gedaan. Ten tijde van dit verzoek was referent minderjarig. Op 5 juni 2016 is referent in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, waarna hij op 31 augustus 2016 een nareisaanvraag heeft ingediend ten behoeve van eiseres. Deze aanvraag is door verweerder op 11 augustus 2017 afgewezen, omdat eiseres niet beschikbaar was voor onderzoek. Op [datum] 2017 is referent meerderjarig geworden. Op 20 juni 2018 heeft referent namens eiseres onderhavige tweede aanvraag om nareis ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen omdat referent ten tijde van het indienen van de tweede nareisaanvraag meerderjarig is. Referent is daarom niet meer een alleenstaande minderjarige, als bedoeld in artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Hierdoor wordt niet voldaan aan de voorwaarden voor nareis.
3. Eiseres betoogt dat verweerder bij de toetsing aan de voorwaarden van het nareisbeleid ten onrechte is uitgegaan van de meerderjarigheid van referent. Referent was op het moment van binnenkomst in Nederland en ten tijde van het indienen van zijn asielaanvraag minderjarig. Op grond daarvan moet verweerder (ook) bij de beoordeling van onderhavige aanvraag uitgaan van de minderjarigheid van referent. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst eiser naar het arrest van het Hof van Justitie van 12 april 2018 in de zaak A. en S. (het arrest A. en S.) [1] . Eiseres betoogt dat verweerder een te beperkte uitleg aan dit arrest geeft. Uit dit arrest volgt volgens eiseres dat het peilmoment voor de vraag of de referent in het kader van de nareisprocedure als minderjarige moet worden aangemerkt, de datum van de asielaanvraag is en niet de datum van de (opvolgende) nareisaanvraag. Volgens eiseres is hierbij mede van belang dat de eerste nareisaanvraag is afgewezen omdat eiseres, buiten ieders schuld, niet beschikbaar was voor onderzoek. Verweerder moet referent daarom ook in onderhavige nareisaanvraag als minderjarige aanmerken, aldus eiseres.
3.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het arrest A. en S. ziet op een andere situatie dan die van referent. Referent is namelijk niet tijdens zijn asielprocedure meerderjarig geworden, maar pas na het indienen van de eerste nareisaanvraag. Het arrest ziet echter op de situatie dat een vreemdeling tijdens de asielprocedure meerderjarig wordt en daardoor afhankelijk zou worden van het moment waarop die asielprocedure door de autoriteiten wordt afgesloten. Omdat referent ten tijde van het indienen van de eerste nareisaanvraag minderjarig was, is hij in zijn mogelijkheid om nareis van eiseres te verzoeken op geen enkel moment afhankelijk geweest van het tijdstip waarop zijn asielprocedure werd afgesloten. Het feit dat de gezinshereniging niet tot stand is gekomen ligt, hoewel dit niet aan eiseres en referent te wijten is, wel in hun risicosfeer, aldus verweerder. Verder volgt volgens verweerder uit het arrest niet dat een minderjarige vreemdeling zich altijd op de bepaling van artikel 10, derde lid, onder a, van de Gezinsherenigingsrichtlijn [2] kan beroepen, waardoor het standpunt van eiseres dan ook in strijd is met dit artikel. Uit het arrest volgt ook dat rekening gehouden kan worden met latere, feitelijke omstandigheden. Dat de eerder ingediende nareisaanvraag tijdig is ingediend, maakt ook niet dat daarmee de minderjarigheid van referent is veiliggesteld. Bij het opstellen van de beleidsregels over het veilig stellen van de nareistermijn is nooit bedoeld om deze ook op die situatie van toepassing te laten zijn. Tot slot stelt verweerder dat gezinshereniging niet onmogelijk wordt gemaakt, omdat referent een reguliere aanvraag om gezinshereniging kan indienen.
3.2.
In artikel 2, aanhef en onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn is bepaald dat onder ‘alleenstaande minderjarige’ wordt verstaan: een onderdaan van een derde land of een staatloze jonger dan 18 jaar die zonder begeleiding van een krachtens de wet of het gewoonterecht verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staat, of een minderjarige die zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij op het grondgebied van de lidstaat is aangekomen.
In artikel 10, derde lid, aanhef en onder a, van de Gezinsherenigingsrichtlijn is bepaald dat indien de vluchteling een alleenstaande minderjarige is, de lidstaten de toegang en het verblijf uit hoofde van gezinshereniging toestaan aan zijn bloedverwanten in rechtstreekse opgaande lijn zonder de in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, van de richtlijn genoemde voorwaarden toe te passen.
3.3.
In het arrest A. en S. heeft het Hof van Justitie, voor zover hier relevant, het volgende overwogen:
“29 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, aanhef en onder f), van richtlijn 2003/86 [de Gezinsherenigingsrichtlijn] aldus moet worden uitgelegd dat een onderdaan van een derde land of staatloze die op het tijdstip van zijn aankomst op het grondgebied van een lidstaat en van indiening van zijn asielverzoek in die staat minder dan 18 jaar oud was, maar die gedurende de asielprocedure meerderjarig wordt en aan wie vervolgens met terugwerkende kracht tot de datum van zijn verzoek asiel wordt verleend, moet worden gekwalificeerd als „minderjarige” in de zin van die bepaling.
(…)
51 Hoewel voor de indiening door een asielzoeker van een verzoek om gezinshereniging op basis van richtlijn 2003/86 dus de voorwaarde geldt dat reeds een definitief besluit is genomen over zijn asielverzoek, dient te worden geconstateerd dat deze voorwaarde gemakkelijk kan worden verklaard door het feit dat het vóór de vaststelling van een dergelijke beslissing onmogelijk is om met zekerheid te weten of de betrokken persoon voldoet aan de voorwaarden om als vluchteling te worden erkend, hetgeen weer een voorwaarde is voor het recht op gezinshereniging.
52 Binnen die context dient in herinnering te worden gebracht dat de vluchtelingenstatus aan een persoon wordt toegekend wanneer deze voldoet aan de minimumnormen van het Unierecht. Krachtens artikel 13 van richtlijn 2011/95 [Kwalificatierichtlijn] verlenen de lidstaten de vluchtelingenstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en III als vluchteling wordt erkend, zonder dat zij in dit opzicht over discretionaire bevoegdheid beschikken (zie in die zin arrest van 24 juni 2015, H. T., C‑373/13, EU:C:2015:413, punt 63).
53 Voorts preciseert overweging 21 van richtlijn 2011/95 dat erkenning van de vluchtelingenstatus declaratoire kracht heeft.
54 Derhalve komt na de indiening van een verzoek om internationale bescherming overeenkomstig hoofdstuk II van die richtlijn, iedere onderdaan van een derde land of staatloze die voldoet aan de materiële voorwaarden van hoofdstuk III van richtlijn 2011/95 in aanmerking voor een subjectief recht om te worden erkend als vluchteling, zelfs voordat daarover een formeel besluit is genomen.
55 In die omstandigheden zou het feit dat het in artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 bedoelde recht op gezinshereniging afhankelijk wordt gesteld van het tijdstip waarop de bevoegde nationale autoriteit formeel besluit om de betrokkene als vluchteling te erkennen, en daarmee van de snelheid die die autoriteit bij de behandeling van het verzoek om internationale bescherming aan de dag legt, afbreuk doen aan de nuttige werking van genoemde bepaling, en niet alleen indruisen tegen het doel van deze richtlijn – het bevorderen van gezinshereniging en in dit verband bieden van bijzondere bescherming aan met name alleenstaande minderjarige vluchtelingen – maar ook tegen de beginselen van gelijke behandeling en rechtszekerheid.
(…)
60 Daarentegen kan, wanneer met het oog op de toepassing van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 voor de beoordeling van de leeftijd van een vluchteling de datum van indiening van het verzoek om internationale bescherming als uitgangspunt wordt genomen, een gelijke en voorzienbare behandeling worden gewaarborgd van alle verzoekers die zich in chronologisch opzicht in dezelfde situatie bevinden, doordat zo wordt verzekerd dat de slaagkansen van het verzoek om gezinshereniging voornamelijk afhangen van factoren die verband houden met de verzoeker en niet met de betrokken overheidsinstanties, zoals de behandelingsduur van het verzoek om internationale bescherming of de aanvraag voor gezinshereniging (zie naar analogie arrest van 17 juli 2014, Noorzia, C-338/13, EU:C:2014:2092, punt 17).
61 Aangezien het, zoals de Nederlandse regering en de Commissie betogen, ongetwijfeld onverenigbaar zou zijn met de doelstelling van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 wanneer een vluchteling die op het tijdstip van zijn verzoek een alleenstaande minderjarige was, maar gedurende de procedure meerderjarig is geworden, zich, om een gezinshereniging te verkrijgen, zonder enige tijdsbeperking op die bepaling zou kunnen beroepen, dient deze vluchteling zijn verzoek om gezinshereniging wel binnen een redelijke termijn in te dienen. Voor de bepaling van een dergelijke redelijke termijn biedt de door de Uniewetgever in de soortgelijke context van artikel 12, lid 1, derde alinea, van die richtlijn gekozen oplossing een indicatie, zodat ervan uit moet worden gegaan dat het op basis van artikel 10, lid 3, onder a), van diezelfde richtlijn ingediende verzoek om gezinshereniging in een dergelijke situatie in beginsel moet worden ingediend binnen drie maanden na de datum van erkenning van de vluchtelingenstatus van de betrokken minderjarige.”
3.4.
Uit de hiervoor weergegeven overwegingen volgt dat het Hof van Justitie, voor de beoordeling van het tijdstip waarop aan de voorwaarde voor minderjarigheid wordt voldaan, het tijdstip van de indiening van het asielverzoek door de betreffende asielzoeker als uitgangspunt neemt. Het Hof van Justitie neemt dit als uitgangpunt omdat de erkenning van een vluchtelingenstatus een declaratoir karakter heeft én om te voorkomen dat de betreffende asielzoeker afhankelijk wordt van de snelheid waarmee de bevoegde nationale autoriteit het asielverzoek behandelt.
Uit rechtsoverweging 61 volgt echter dat de asielzoeker zich niet zonder tijdsbeperking op de minderjarigheid ten tijde van de indiening van het asielverzoek kan beroepen. Dat mag de vluchteling alleen in een binnen een redelijke termijn ingediend verzoek om gezinshereniging. Een termijn van drie maanden wordt als een redelijke termijn beschouwd.
Dus alleen bij een nareisaanvraag gedaan binnen die termijn van drie maanden kan referent zich op zijn minderjarigheid ten tijde van zijn asielverzoek beroepen. Dat is hier ook gebeurd. Referent heeft de eerste nareisaanvraag voor eiseres ingediend binnen een termijn van drie maanden en verweerder heeft deze aanvraag beoordeeld op grond van de gunstigere regels voor (minderjarige) houders van een verblijfsvergunning asiel. Verweerder heeft deze aanvraag vervolgens afgewezen omdat eiseres niet beschikbaar was voor onderzoek.
De rechtbank ziet in het arrest A. en S. geen aanknopingspunten voor het oordeel dat referent ook bij een (tweede) nareisaanvraag, die ruimschoots na de termijn van drie maanden is ingediend, nog altijd als minderjarige had moeten worden aangemerkt. Dat zou namelijk betekenen dat referent zich zonder enige tijdsbeperking op zijn minderjarigheid kan beroepen, ook als referent al lang meerderjarig zou zijn en van familieleven met zijn moeder geen sprake meer zou zijn. Dat de eerste aanvraag is afgewezen als gevolg van omstandigheden waar referent en eiseres geen invloed op hadden, is in dit kader niet doorslaggevend.
3.5.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder referent terecht niet als alleenstaande minderjarige, zoals bedoeld in artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, heeft aangemerkt. Deze zittingsplaats komt daarmee tot een ander oordeel dan de zittingsplaats Zwolle [3] en tot hetzelfde oordeel als de zittingsplaatsen Amsterdam [4] en Haarlem [5] . Het betoog van eiseres slaagt niet.
4. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen kon worden afgezien.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S.W. Kroon, voorzitter, mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. M.J.M. Verhoeven, rechters, in aanwezigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2020.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2018:248.
2.Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging.
3.Uitspraken van 12 december 2018, AWB 17/13278, en 31 juli 2019, AWB 19/611 (niet gepubliceerd).
4.Uitspraak van 7 mei 2019, AWB 18/8367 (niet gepubliceerd).
5.Uitspraak van 15 januari 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:806.