Op 10 november 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een Ghanese eiseres, geboren in 1975, en haar drie minderjarige kinderen. De eiseres had aanvragen ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als verblijfsdoel gezinshereniging. In het primaire besluit van 21 januari 2020 werden deze aanvragen afgewezen, omdat eiseres niet voldeed aan het inburgeringsvereiste. Het bezwaar van eiseres werd in het bestreden besluit van 13 mei 2020 ongegrond verklaard, waarna zij beroep instelde.
Tijdens de zitting op 10 november 2020 werd duidelijk dat eiseres niet had aangetoond dat het voor haar onmogelijk was om het inburgeringsexamen te halen. De rechtbank oordeelde dat eiseres onvoldoende bewijs had geleverd van haar inspanningen om zich voor te bereiden op het examen. De rechtbank verwierp ook het beroep op de hardheidsclausule, omdat eiseres niet had aangetoond dat haar situatie uitzonderlijk was. De rechtbank concludeerde dat de verweerder terecht had gesteld dat er geen reden was om af te wijken van de inburgeringsvereisten.
De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en oordeelde dat eiseres en haar kinderen geen recht hadden op een mvv. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op dezelfde dag, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.