Overwegingen
1. Eiser stelt Burger van Bosnië en Herzegovina te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1953.
2. Eiser heeft eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 17 september 2009 afgewezen. Bij dit besluit is onder meer vastgesteld dat eiser valt onder het bepaalde in artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vv). Dat besluit staat in rechte vast.
3. Op 4 februari 2020 heeft eiser opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Die aanvraag ligt ten grondslag aan het nu bestreden besluit. Verweerder heeft die aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat sprake is van een opvolgende aanvraag waaraan eiser geen nieuwe elementen of bevindingen ten
grondslag heeft gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Hij heeft dit gedaan onder verwijzing naar het hiervoor genoemde besluit van 17 september 2009. Hij heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
4. Als er geen relevante wijziging van het recht is, toetst de rechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of verweerder de aanvraag niet ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 22 juni 2016. Nieuwe elementen of bevindingen zijn feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus moesten worden aangevoerd. Daaronder vallen ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van dat eerdere besluit konden en dus moesten worden overgelegd.
5. Eiser voert de volgende stellingen en stukken aan om te onderbouwen dat zich nieuwe en relevante elementen of bevindingen voordoen. Er is inmiddels tien jaar verstreken sinds de laatste beslissing op de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, waarin niet is gebleken dat eiser zich elders kan vestigen. Het niet verlenen van een verblijfsvergunning is daarom disproportioneel.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij inmiddels is gesignaleerd door Interpol, wat door verweerder niet is bestreden. Deze signalering maakt het moeilijker voor eiser om zich in een ander land te vestigen, en brengt de mogelijkheid mee van uitlevering aan Bosnië.
Verweerder heeft hier onvoldoende rekening mee gehouden.
Eiser heeft in beroep een brief overgelegd van 27 augustus 2010 van de Minister van Justitie, waarin is vermeld dat landen elders waar een vreemdeling zoals eiser zich mogelijk zou kunnen vestigen of verblijf kan vinden in ieder geval aanknopingspunten met betrokkene dienen te hebben. Deze aanknopingspunten kunnen bestaan uit verblijf van familieleden in het betreffende land, eerdere vestiging in het land of het hebben van een netwerk in het land. Eiser heeft dergelijke aanknopingspunten in andere landen niet. Ter zitting heeft eiser verklaard enkel familie in Bosnië te hebben. Verweerder heeft eiser daarom ten onrechte tegengeworpen dat hij geen inspanningen heeft verricht om te vertrekken en hij heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat sprake is van een duurzaam uitzettingsbeletsel, aldus eiser.
6. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij inspanningen heeft verricht om zich elders te vestigen. Daarom is er geen sprake van een situatie die zich duurzaam verzet tegen vestiging in een ander land dan Nederland.
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan de onderhavige aanvraag als nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangemerkt:
- tijdsverloop
- signalering door Interpol
- brief van de rechtsvoorganger van verweerder van 27 augustus 2010.
8. Verweerder acht deze elementen echter niet relevant, zodat de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de inhoud van deze brief nog steeds geldend beleid is.
9. In de brief van de Minister van Justitie van 27 augustus 2010 is onder meer het volgende vermeld:
“Eén van de criteria voor het aannemen van een duurzame schending van artikel 3 EVRM is, dat betrokkene aannemelijk moet hebben gemaakt dat hij voldoende inspanningen heeft verricht om te voldoen aan zijn vertrekplicht. Dit houdt in dat van de vreemdeling verwacht mag worden dat hij serieuze pogingen onderneemt te vertrekken naar landen waarnaar gelet op de feiten en omstandigheden mogelijk toegang zal worden verleend. Dit kunnen landen zijn waar de vreemdeling of zijn familie eerder heeft verbleven en waarbij dat verblijf niet enkel doorreis betrof.
Daarnaast zijn er ook andere aanknopingspunten die kunnen leiden tot de conclusie dat de betrokken vreemdeling een band heeft met een land welke in redelijkheid de verplichting in het leven roept om hier naartoe te vertrekken. Andere aanknopingspunten kunnen bijvoorbeeld zijn: de aanwezigheid van familie of het hebben van een netwerk in een derde land. Deze unieke aanknopingspunten zijn niet uitputtend bedoeld en worden daarom per individueel geval getoetst.
Uitgangspunt blijft daarbij dat omstandigheden waarin in redelijkheid niet zou kunnen worden verlangd naar een derde land te vertrekken door de vreemdeling zelf gesteld en aannemelijk dienen te worden gemaakt.”.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit geen feiten en omstandigheden heeft genoemd, op basis waarvan aan de verklaringen van eiser, dat hij in derde landen niet over hiervoor bedoelde banden beschikt, kan worden getwijfeld. Uit de bovengenoemde brief van de rechtsvoorganger van verweerder leidt de rechtbank af dat verweerder het al dan niet beschikken over banden met derde landen in het bestreden besluit had moeten betrekken. Na het nog uit te voeren onderzoek door verweerder naar mogelijke aanknopingspunten als bedoeld in deze brief, ligt het vervolgens op de weg van eiser om zijn - eerst ter zitting ingenomen - standpunt dat hij de ambassades van Canada, Australië en de Verenigde Staten tevergeefs heeft aangeschreven met verzoeken om hervestiging, met stukken te onderbouwen. Indien geen sprake is van aanknopingspunten voor eiser om naar een ander land te vertrekken, dient verweerder vervolgens te beoordelen of het onthouden van een verblijfsvergunning aan eiser disproportioneel is.
11. Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Het beroep is daarom gegrond.
12. Gelet hierop zal de rechtbank de overige beroepsgronden onbesproken laten.
13. De rechtbank stelt allereerst vast dat het inreisverbod niet afhankelijk is van de beslissing op de asielaanvraag. Een vernietiging van het besluit op de asielaanvraag betekent
niet dat daarmee ook het inreisverbod onrechtmatig is. De rechtbank zal daarom het beroep, voor zover dat is gericht tegen het inreisverbod, hierna beoordelen.
14. Eiser heeft in beroep verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 16 april 2020, en stelt dat hij geen actuele bedreiging vormt voor de openbare orde. De enkele aanwezigheid van zogenoemde 1(F)-aspecten is hiervoor onvoldoende, aldus eiser.
15. Volgens verweerder heeft eiser gedragingen gepleegd die als zeer ernstig dienen te worden aangemerkt, omdat deze internationaal worden gezien als oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid. Volgens verweerder kunnen deze gedragingen eiser persoonlijk worden verweten omdat hij deze heeft medegepleegd. Misdrijven en gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vv vormen namelijk een ernstige aantasting van de in artikelen 2 en 3 van het verdrag van de Europese Unie genoemde fundamentele waarden. Eiser heeft volgens verweerder geen blijk gegeven van inzicht in de aard en omvang van de door hem gepleegde gedragingen. Bovendien moet worden verhinderd dat eiser in contact kan komen met eventueel op het grondgebied van Nederland verblijvende slachtoffers van de verweten misdrijven en gedragingen. Nederland (en eigenlijk ook
breder: Europa) wenst geen ‘safe haven’ te zijn voor mensen die zich elders (onbestraft) schuldig hebben gemaakt aan misdrijven. Het risico dat eiser slachtoffers hier te lande (of elders in Europa) tegenkomt is om begrijpelijke reden onwenselijk én wordt volgens verweerder groot geacht nu velen die Bosnië zijn ontvlucht hier te lande (of elders in Europa) vluchtelingrechtelijke bescherming hebben gezocht en gekregen. Het fundamentele belang voor de samenleving dat beschermd moet worden is in deze gevallen niet alleen het voorkomen van recidive. Daarbij heeft verweerder overwogen dat de actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving in dit geval niet zozeer bestaat uit de angst voor mogelijke recidive, maar meer uit de aanwezigheid van eiser op het grondgebied van Nederland.
16. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit de zogenoemde evenredigheidstoets, zoals door het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn uitspraak van 2 mei 2018 is omschreven, heeft uitgevoerd. Op grond hiervan heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aan eiser een inreisverbod van tien jaar mogen opleggen. De door eiser gestelde banden met Nederland wegen hiertegen niet op. Het bezit van banden in andere landen van de Europese Unie is niet gesteld of gebleken. Voorts heeft verweerder hierbij mogen betrekken dat eiser nog steeds van mening is dat de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vv discutabel is omdat de gevangenen geen ernstig letsel hebben opgelopen en dat hij daarmee de ernst van dit misdrijf bagatelliseert. Het ontbreken van verantwoordelijkheidsbesef draagt er toe bij dat verweerder eiser op grond van de destijds gepleegde misdrijven en zijn gedragingen nadien nog steeds als een actuele bedreiging voor de openbare orde en de fundamentele waarden van de samenleving mag aanmerken. Verweerder heeft hierbij naar het oordeel van de rechtbank de onrust die in de Nederlandse maatschappij kan ontstaan en de mogelijke confrontatie met slachtoffers van het Bosnisch- Servische regime door de aanwezigheid van eiser in Nederland, mogen betrekken.
17. De asielaanvraag is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover daarbij de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk is verklaard, in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat het te verrichten onderzoek bij uitstek door verweerder dient te worden verricht. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat het voor herstel van het gebrek benodigde onderzoek naar het zich laat aanzien enige tijd zal duren en te onzeker is wanneer dat kan worden afgerond. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen op de asielaanvraag met inachtneming van deze uitspraak. Het inreisverbod blijft in stand.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 525,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.