ECLI:NL:RBDHA:2020:15188

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2020
Publicatiedatum
11 oktober 2021
Zaaknummer
AWB 19/9576 en AWB 19/9578
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van mensenhandel en Dublinclaimant

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Gambiaanse eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier op humanitaire gronden, na aangifte van mensenhandel. De aanvraag werd door de Staatssecretaris afgewezen, omdat Nederland geen rechtsmacht had over de gepleegde feiten, die zich in Italië hadden voorgedaan. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag in overeenstemming was met de Richtlijn 2004/81/EG, die bepaalt onder welke voorwaarden slachtoffers van mensenhandel in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning, omdat het Openbaar Ministerie had vastgesteld dat zijn aanwezigheid in Nederland niet noodzakelijk was voor het strafrechtelijk onderzoek. De rechtbank verwierp ook het beroep van de eiser op ongerechtvaardigd onderscheid tussen Dublinclaimanten en andere aanvragers van een verblijfsvergunning. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/9576 en AWB 19/9578
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 3 december 2020 in de zaak tussen
[eiser/verzoeker] , geboren op [1999] , van Gambiaanse nationaliteit, eiser/verzoeker
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. P.A.J. Mulders),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. B.E.A. Bakker).

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de (ambtshalve) aanvraag van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) van 26 september 2019 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘humanitair tijdelijk’, afgewezen.
Bij besluit van 9 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk was aanwezig M. Jalloh.

Overwegingen

Het verzoek om vrijstelling betaling van griffierechten
1. Eiser heeft de rechtbank verzocht om vrijstelling van betaling van de griffierechten wegens betalingsonmacht. Naar aanleiding van de door eiser overgelegde eigen verklaring ter onderbouwing hiervan, is de rechtbank van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht moet worden toegewezen. Eiser hoeft in deze procedure geen griffierecht te betalen.
Feiten en omstandigheden
2. Eiser heeft de Gambiaanse nationaliteit en is geboren op [1993] . Op 23 juni 2019 heeft hij een verblijfsvergunning asiel aangevraagd, die verweerder niet in behandeling heeft genomen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Eisers beroep daartegen, met zaaknummer NL19.28370, is gegrond verklaard. De rechtbank heeft in die zaak geoordeeld dat verweerder nader onderzoek dient te verrichten naar de gevolgen van een eventuele overdracht naar Italië voor de gezondheidstoestand van eiser. De rechtbank heeft daarom het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.
3. De aanleiding voor de nu voorliggende zaak is eisers aangifte bij de politie van mensenhandel op 18 september 2018. Verweerder heeft deze aangifte ambtshalve aangemerkt als een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op tijdelijke humanitaire gronden. Op 7 oktober 2019 heeft het Openbaar Ministerie (OM) een brief aan eiser gestuurd. In die brief staat dat Nederland geen rechtsmacht heeft over de gepleegde feiten, onder meer omdat die hebben plaatsgevonden in Italië. Daarnaast biedt de aangifte in combinatie met het verrichte opsporingsonderzoek onvoldoende aanknopingspunten om het onderzoek over te dragen aan Italië. Het OM heeft daarom geconcludeerd dat de aangifte niet kan leiden tot een nader strafrechtelijk onderzoek in Nederland en dat eisers aanwezigheid in Nederland voor het OM niet langer noodzakelijk is.
Besluitvorming door verweerder
4. Onder verwijzing naar de brief van het OM van 7 oktober 2019 heeft verweerder eisers aanvraag om een verblijfsvergunning regulier bij besluit van 9 oktober 2019 afgewezen. Omdat eisers aanwezigheid voor een strafrechtelijk onderzoek in Nederland niet noodzakelijk is, wordt niet voldaan aan de voorwaarden uit artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en paragraaf B8/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar tegen die afwijzing ongegrond verklaard.
Waarom eiser het niet eens is met het besluit van verweerder
5. Eiser heeft in beroep aangevoerd, onder verwijzing naar het arrest Rantsev [1] en Richtlijn 2004/81/EG (de Richtlijn) [2] , dat vanaf het moment dat hij aangaf bereid te zijn medewerking te verlenen aan het onderzoek naar mensenhandel hem een verblijfstitel verleend had moeten worden. Het nieuwe beleid van verweerder waarin aan Dublinclaimanten pas een verblijfstitel wordt verleend nadat het OM heeft bericht dat de aanwezigheid van de vreemdeling noodzakelijk wordt geacht in het belang van opsporing en vervolging is in strijd met de bescherming van zijn rechten als slachtoffer van mensenhandel. [3] Eiser heeft betoogd dat het nieuwe beleid in strijd is met artikel 8, eerste lid, van Richtlijn en dat verweerder met zijn nieuwe beleid een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen vreemdelingen die in een Dublinprocedure zitten en overige aanvragers van een verblijfsvergunning. Eiser heeft verder ter zitting betoogd, onder verwijzing naar een uitspraak van 9 maart 2020 van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, dat artikel 6 van de Richtlijn niet behoorlijk is geïmplementeerd, omdat de start van de bedenktijd niet is opgenomen in een algemeen verbindend voorschrift. [4] Eiser heeft verder over artikel 6 van de Richtlijn nog aangevoerd dat verweerder hem geen bedenktijd hoefde te verlenen, maar dat de inhoudelijke beschermingsbepalingen uit artikel 6 van de Richtlijn wel overeind blijven.
Het oordeel van de rechtbank
6. De van belang zijnde bepalingen zijn opgenomen in een bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Het (nieuwe) beleid van verweerder
7. Het beleid met betrekking tot slachtoffers en getuige-aangevers van mensenhandel staat in paragraaf B8.3 van de Vc. Tot de wijziging van het beleid met WBV 2019/10 werd in dat beleid geen onderscheid gemaakt tussen Dublinclaimanten en anderen. Volgens de Vc besliste verweerder op een aanvraag om een verblijfsvergunning van een vermoedelijk slachtoffer van mensenhandel binnen een streeftermijn van 24 uur nadat de aanvraag door de politie of KMar aan verweerder is verzonden. Na de beleidswijziging WBV 2019/10 geldt dit niet meer voor Dublinclaimanten. Bij Dublinclaimanten is het moment van besluitvorming over het verlenen van een verblijfsvergunning sindsdien gekoppeld aan het bericht van het OM dat de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel al dan niet noodzakelijk is. Op het punt van de bedenktijd is het beleid niet gewijzigd. Dat betekent dat vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven geen bedenktijd krijgen.
Artikel 6 van de Richtlijn
8. Eisers beroepsgrond over artikel 6 van de Richtlijn slaagt niet. Zoals eiser heeft gesteld, hoefde verweerder hem geen bedenktijd aan te bieden, omdat hij reeds rechtmatig verblijf heeft op een andere grond. Verder is niet aannemelijk geworden dat eiser niet beschikte over dezelfde voorzieningen als waar een vreemdeling die in de bedenktijd zit, recht op heeft. Eiser had opvang en beschikte over medische voorzieningen. Of artikel 6 van de Richtlijn wel of niet correct geïmplementeerd is, kan daarom buiten deze beoordeling blijven.
Artikel 8 van de Richtlijn
9. In artikel 8, eerste en tweede lid, van de Richtlijn is bepaald wanneer een vreemdeling die slachtoffer/aangever is van mensenhandel in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. Deze bepaling is geïmplementeerd in artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Vb. Een verdere uitwerking hiervan is terug te vinden in paragraaf B8/3.1 van de Vc.
Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 8, eerste lid van de Richtlijn deels geïmplementeerd in een algemeen verbindend voorschrift en deels in beleid. [5] Artikel 8, tweede lid, van de Richtlijn is alleen in beleid geïmplementeerd. De rechtbank is van oordeel dat rechtstreeks getoetst kan worden aan artikel 8 van de Richtlijn, omdat het gaat om een richtlijn die rechten toebedeeld aan particulieren en omdat de bepaling voldoende duidelijk en nauwkeurig is. De rechtbank zal daarom rechtstreeks aan artikel 8 van de Richtlijn toetsen.
10. Vaststaat dat het OM na de aangifte van eiser heeft laten weten dat eisers aanwezigheid voor het onderzoek niet nodig is. Uit artikel 8, eerste lid, in samenhang gelezen met het tweede lid, van de Richtlijn volgt dat de vergunning dan niet mag worden afgegeven. Dat betekent dat verweerders weigering om aan eiser een vergunning te verlenen in overeenstemming is met artikel 8 van de Richtlijn. Eiser komt niet in aanmerking voor de gevraagde verblijfsvergunning, niet vanaf het moment dat eiser aangaf aangifte te willen doen en ook niet vanaf de datum van de aangifte. Dat eiser op deze momenten blijk heeft gegeven van zijn bereidheid om mee te werken aan het onderzoek, is daarvoor onvoldoende, omdat hij daarmee aan slechts één van de voorwaarden uit artikel 8, eerste lid, van de Richtlijn heeft voldaan, namelijk voorwaarde b). In zoverre slaagt het beroep niet.
11. Van een ongerechtvaardigd onderscheid is de rechtbank niet gebleken. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de positie van een Dublinclaimant een andere is. Als aan hem binnen 24 uur na het doen van een aanvraag een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 8 van Richtlijn 2004/81/EG wordt verleend, wordt Nederland ook verantwoordelijk voor de inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag. Op dat moment kan overdracht op grond van de Dublinverordening niet langer plaatsvinden, terwijl het nog niet duidelijk is of daadwerkelijk wordt voldaan aan de vereisten voor het verlenen van de vergunning op grond van artikel 8 van Richtlijn 2004/81/EG. Bij andere vreemdelingen doet zich dit niet voor. De rechtbank acht het dan ook niet onredelijk dat verweerder het beslismoment heeft verplaatst naar het moment dat het OM heeft geconstateerd dat de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel al dan niet noodzakelijk is. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
Hoorplicht
12. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarprocedure.
13. Gelet op de afwijzingsgrond, dat eisers aanwezigheid voor een strafrechtelijk onderzoek in Nederland niet noodzakelijk is, heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was in de zin van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht en dat eiser daarom niet gehoord hoefde te worden. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
14. Voor zover eiser nog een beroep op het arrest Rantsev heeft gedaan, ziet de rechtbank gelet op het vorenstaande en bezien in het licht wat hij daarover heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat er geen effectief rechtsmiddel ten behoeve van hem ter beschikking heeft gestaan. In wat eiser verder nog heeft aangevoerd, ziet de rechtbank evenmin grond voor het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is.
15. Het beroep is ongegrond.
16. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Janssens-Kleijn, griffier. De beslissing is uitgesproken op 3 december 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bijlage

Richtlijn 2004/81/EG

Artikel 3
Werkingssfeer
1. De lidstaten passen deze richtlijn toe op onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn of zijn geweest van strafbare feiten in verband met mensenhandel, ook als zij het grondgebied van de lidstaten illegaal zijn binnengekomen.
Artikel 4
Gunstiger bepalingen
Deze richtlijn belet de lidstaten niet om voor personen die onder deze richtlijn vallen, gunstiger bepalingen vast te stellen of te handhaven.
Artikel 6
Bedenktijd
1. De lidstaten zorgen ervoor dat de betrokken onderdanen van derde landen bedenktijd krijgen om te herstellen en zich te onttrekken aan de invloed van de daders van de strafbare feiten, zodat zij met kennis van zaken kunnen beslissen of zij bereid zijn met de bevoegde autoriteiten samen te werken.
Duur en aanvang van de in de eerste alinea bedoelde termijn worden overeenkomstig het nationale recht vastgesteld.
2. Tijdens de periode voor de bedenktijd hebben de betrokken onderdanen van derde landen, in afwachting van de beslissing van de bevoegde autoriteiten, toegang tot de behandeling waarin artikel 7 voorziet en mag geen enkele tegen hen genomen verwijderingsmaatregel ten uitvoer worden gelegd.
3. De bedenktijd geeft geen recht op verblijf uit hoofde van deze richtlijn.
4. (…).
Artikel 7
Behandeling die verleend wordt voorafgaand aan de afgifte van de verblijfstitel
1. De lidstaten waarborgen de betrokken onderdanen van derde landen die over onvoldoende middelen beschikken, een levensstandaard die hen in staat stelt in hun onderhoud te voorzien, alsmede toegang tot spoedeisende medische behandelingen. Zij voorzien in de bijzondere behoeften van de meest kwetsbare personen, zo nodig en indien het nationale recht hierin voorziet, in de vorm van psychologische bijstand.
2. De lidstaten houden bij de toepassing van de bepalingen van deze richtlijn naar behoren rekening met de behoeften van de betrokken onderdanen van derde landen op het gebied van veiligheid en bescherming, overeenkomstig het nationale recht.
(…).
Artikel 8
Afgifte en verlenging van de verblijfstitel
1. Wanneer de bedenktijd verstreken is, of eerder indien de bevoegde autoriteiten van oordeel zijn dat de betrokken onderdaan inmiddels heeft voldaan aan het in onder b) genoemde
criterium, bekijkt een lidstaat:
a. a) of het voor het onderzoek of de gerechtelijke procedure dienstig is het verblijf van de persoon in kwestie op zijn grondgebied te verlengen, en
b) of deze duidelijk blijk heeft gegeven van zijn bereidheid tot medewerking, en
c) of deze alle banden met de vermoedelijke daders van een of meer van de in artikel 2, onder b) en c), omschreven strafbare feiten heeft verbroken.
2. Onverminderd redenen die verband houden met de openbare orde of de bescherming van de binnenlandse veiligheid mag de verblijfstitel alleen worden afgegeven als aan de in lid 1 genoemde voorwaarden is voldaan.
(…)

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 8
De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
(…)
k. gedurende de periode waarin de vreemdeling door Onze Minister in de gelegenheid wordt gesteld aangifte te doen van overtreding van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht;
(…).

Vreemdelingenbesluit 2000

Artikel 3:48
1. De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden worden verleend aan de vreemdeling die:
a. slachtoffer-aangever is van mensenhandel, voor zover er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan;
b. slachtoffer is van mensenhandel, voor zover er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit, bedoeld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht en het slachtoffer hieraan op andere wijze dan door het doen van aangifte medewerking verleent;
(…).

Vreemdelingencirculaire 2000

Paragraaf B8
3.1
Beleidsregels
(…)
Ad 1. De bedenktijd
Aan vermoedelijke slachtoffers van mensenhandel wordt op grond van artikel 8, onder k Vw een bedenktijd van maximaal drie maanden gegund, waarbinnen zij een beslissing moeten nemen of zij aangifte willen doen van mensenhandel of op andere wijze medewerking willen verlenen aan een strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van een verdachte van mensenhandel, of dat zij hiervan afzien. Reeds bij de geringste aanwijzing dat sprake is van mensenhandel en/of op voorspraak van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Directie Opsporing (ISZW-DO), biedt de politie of KMar aan het vermoedelijke slachtoffer de bedenktijd aan. Gedurende de bedenktijd schort de IND het vertrek van het vermoedelijke slachtoffer van mensenhandel uit Nederland op. De periode van de bedenktijd is eenmalig en wordt niet verlengd. De bedenktijd staat uitsluitend open voor vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijven.
(…).
Ad 2. En 3. De verblijfsvergunning voor slachtoffers en getuige-aangevers van mensenhandel
(…)
De IND beslist op een aanvraag van een vermoedelijk slachtoffer van mensenhandel op wie de Dublinverordening niet van toepassing is binnen een streeftermijn van 24 uur nadat de kennisgeving van een aangifte mensenhandel door een vreemdeling door de politie of KMar aan de IND is verzonden.
Vreemdelingen op wie de Dublinverordening van toepassing is
De IND verleent aan een vreemdeling op wie de Dublinverordening van toepassing is op grond van artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, c of g Vb louter een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als slachtoffer van mensenhandel dan wel als getuige-aangever nadat het OM heeft bericht dat de aanwezigheid van de vreemdeling noodzakelijk wordt geacht in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel.
De IND beslist op een aanvraag ingediend door een vreemdeling op wie de Dublinverordening van toepassing is:
binnen een streeftermijn van 24 uur nadat een bericht is ontvangen van het OM dat de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland noodzakelijk wordt geacht in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel; of
zo snel mogelijk nadat een bericht is ontvangen van het OM dat de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland niet noodzakelijk wordt geacht in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel.
Wanneer de aangifte niet is gedaan binnen een termijn van drie maanden na indiening van de eerste asielaanvraag in Nederland, kan de IND de aanvraag afwijzen zonder het bericht van het OM af te wachten.
Wanneer de vreemdeling te kennen geeft aangifte te willen doen van mensenhandel en geen aangifte heeft gedaan voorafgaand aan de overdracht, kan de DT&V besluiten de overdracht naar de verantwoordelijke lidstaat doorgang te laten vinden.

Voetnoten

1.Rantsev tegen Cyprus en Rusland, uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 7 januari 2010, nr. 25965/04; www.echr.coe.int.
2.Richtlijn 2004/81/EG van de Raad van de EU betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie.
3.WBV 2019/10
5.Zie ook de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 20 juli 2020 ECLI:NL:RBDHA:2020:8646