Overwegingen
Het verzoek om vrijstelling betaling van griffierechten
1. Eiser heeft de rechtbank verzocht om vrijstelling van betaling van de griffierechten wegens betalingsonmacht. Naar aanleiding van de door eiser overgelegde eigen verklaring ter onderbouwing hiervan, is de rechtbank van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht moet worden toegewezen. Eiser hoeft in deze procedure geen griffierecht te betalen.
2. Eiser heeft de Gambiaanse nationaliteit en is geboren op [1993] . Op 23 juni 2019 heeft hij een verblijfsvergunning asiel aangevraagd, die verweerder niet in behandeling heeft genomen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Eisers beroep daartegen, met zaaknummer NL19.28370, is gegrond verklaard. De rechtbank heeft in die zaak geoordeeld dat verweerder nader onderzoek dient te verrichten naar de gevolgen van een eventuele overdracht naar Italië voor de gezondheidstoestand van eiser. De rechtbank heeft daarom het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.
3. De aanleiding voor de nu voorliggende zaak is eisers aangifte bij de politie van mensenhandel op 18 september 2018. Verweerder heeft deze aangifte ambtshalve aangemerkt als een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op tijdelijke humanitaire gronden. Op 7 oktober 2019 heeft het Openbaar Ministerie (OM) een brief aan eiser gestuurd. In die brief staat dat Nederland geen rechtsmacht heeft over de gepleegde feiten, onder meer omdat die hebben plaatsgevonden in Italië. Daarnaast biedt de aangifte in combinatie met het verrichte opsporingsonderzoek onvoldoende aanknopingspunten om het onderzoek over te dragen aan Italië. Het OM heeft daarom geconcludeerd dat de aangifte niet kan leiden tot een nader strafrechtelijk onderzoek in Nederland en dat eisers aanwezigheid in Nederland voor het OM niet langer noodzakelijk is.
Besluitvorming door verweerder
4. Onder verwijzing naar de brief van het OM van 7 oktober 2019 heeft verweerder eisers aanvraag om een verblijfsvergunning regulier bij besluit van 9 oktober 2019 afgewezen. Omdat eisers aanwezigheid voor een strafrechtelijk onderzoek in Nederland niet noodzakelijk is, wordt niet voldaan aan de voorwaarden uit artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en paragraaf B8/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar tegen die afwijzing ongegrond verklaard.
Waarom eiser het niet eens is met het besluit van verweerder
5. Eiser heeft in beroep aangevoerd, onder verwijzing naar het arrest Rantseven Richtlijn 2004/81/EG (de Richtlijn), dat vanaf het moment dat hij aangaf bereid te zijn medewerking te verlenen aan het onderzoek naar mensenhandel hem een verblijfstitel verleend had moeten worden. Het nieuwe beleid van verweerder waarin aan Dublinclaimanten pas een verblijfstitel wordt verleend nadat het OM heeft bericht dat de aanwezigheid van de vreemdeling noodzakelijk wordt geacht in het belang van opsporing en vervolging is in strijd met de bescherming van zijn rechten als slachtoffer van mensenhandel.Eiser heeft betoogd dat het nieuwe beleid in strijd is met artikel 8, eerste lid, van Richtlijn en dat verweerder met zijn nieuwe beleid een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen vreemdelingen die in een Dublinprocedure zitten en overige aanvragers van een verblijfsvergunning. Eiser heeft verder ter zitting betoogd, onder verwijzing naar een uitspraak van 9 maart 2020 van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, dat artikel 6 van de Richtlijn niet behoorlijk is geïmplementeerd, omdat de start van de bedenktijd niet is opgenomen in een algemeen verbindend voorschrift.Eiser heeft verder over artikel 6 van de Richtlijn nog aangevoerd dat verweerder hem geen bedenktijd hoefde te verlenen, maar dat de inhoudelijke beschermingsbepalingen uit artikel 6 van de Richtlijn wel overeind blijven.
Het oordeel van de rechtbank
6. De van belang zijnde bepalingen zijn opgenomen in een bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Het (nieuwe) beleid van verweerder
7. Het beleid met betrekking tot slachtoffers en getuige-aangevers van mensenhandel staat in paragraaf B8.3 van de Vc. Tot de wijziging van het beleid met WBV 2019/10 werd in dat beleid geen onderscheid gemaakt tussen Dublinclaimanten en anderen. Volgens de Vc besliste verweerder op een aanvraag om een verblijfsvergunning van een vermoedelijk slachtoffer van mensenhandel binnen een streeftermijn van 24 uur nadat de aanvraag door de politie of KMar aan verweerder is verzonden. Na de beleidswijziging WBV 2019/10 geldt dit niet meer voor Dublinclaimanten. Bij Dublinclaimanten is het moment van besluitvorming over het verlenen van een verblijfsvergunning sindsdien gekoppeld aan het bericht van het OM dat de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel al dan niet noodzakelijk is. Op het punt van de bedenktijd is het beleid niet gewijzigd. Dat betekent dat vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven geen bedenktijd krijgen.
Artikel 6 van de Richtlijn
8. Eisers beroepsgrond over artikel 6 van de Richtlijn slaagt niet. Zoals eiser heeft gesteld, hoefde verweerder hem geen bedenktijd aan te bieden, omdat hij reeds rechtmatig verblijf heeft op een andere grond. Verder is niet aannemelijk geworden dat eiser niet beschikte over dezelfde voorzieningen als waar een vreemdeling die in de bedenktijd zit, recht op heeft. Eiser had opvang en beschikte over medische voorzieningen. Of artikel 6 van de Richtlijn wel of niet correct geïmplementeerd is, kan daarom buiten deze beoordeling blijven.
Artikel 8 van de Richtlijn
9. In artikel 8, eerste en tweede lid, van de Richtlijn is bepaald wanneer een vreemdeling die slachtoffer/aangever is van mensenhandel in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. Deze bepaling is geïmplementeerd in artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Vb. Een verdere uitwerking hiervan is terug te vinden in paragraaf B8/3.1 van de Vc.
Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 8, eerste lid van de Richtlijn deels geïmplementeerd in een algemeen verbindend voorschrift en deels in beleid.Artikel 8, tweede lid, van de Richtlijn is alleen in beleid geïmplementeerd. De rechtbank is van oordeel dat rechtstreeks getoetst kan worden aan artikel 8 van de Richtlijn, omdat het gaat om een richtlijn die rechten toebedeeld aan particulieren en omdat de bepaling voldoende duidelijk en nauwkeurig is. De rechtbank zal daarom rechtstreeks aan artikel 8 van de Richtlijn toetsen.
10. Vaststaat dat het OM na de aangifte van eiser heeft laten weten dat eisers aanwezigheid voor het onderzoek niet nodig is. Uit artikel 8, eerste lid, in samenhang gelezen met het tweede lid, van de Richtlijn volgt dat de vergunning dan niet mag worden afgegeven. Dat betekent dat verweerders weigering om aan eiser een vergunning te verlenen in overeenstemming is met artikel 8 van de Richtlijn. Eiser komt niet in aanmerking voor de gevraagde verblijfsvergunning, niet vanaf het moment dat eiser aangaf aangifte te willen doen en ook niet vanaf de datum van de aangifte. Dat eiser op deze momenten blijk heeft gegeven van zijn bereidheid om mee te werken aan het onderzoek, is daarvoor onvoldoende, omdat hij daarmee aan slechts één van de voorwaarden uit artikel 8, eerste lid, van de Richtlijn heeft voldaan, namelijk voorwaarde b). In zoverre slaagt het beroep niet.
11. Van een ongerechtvaardigd onderscheid is de rechtbank niet gebleken. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de positie van een Dublinclaimant een andere is. Als aan hem binnen 24 uur na het doen van een aanvraag een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 8 van Richtlijn 2004/81/EG wordt verleend, wordt Nederland ook verantwoordelijk voor de inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag. Op dat moment kan overdracht op grond van de Dublinverordening niet langer plaatsvinden, terwijl het nog niet duidelijk is of daadwerkelijk wordt voldaan aan de vereisten voor het verlenen van de vergunning op grond van artikel 8 van Richtlijn 2004/81/EG. Bij andere vreemdelingen doet zich dit niet voor. De rechtbank acht het dan ook niet onredelijk dat verweerder het beslismoment heeft verplaatst naar het moment dat het OM heeft geconstateerd dat de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel al dan niet noodzakelijk is. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
12. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarprocedure.
13. Gelet op de afwijzingsgrond, dat eisers aanwezigheid voor een strafrechtelijk onderzoek in Nederland niet noodzakelijk is, heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was in de zin van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht en dat eiser daarom niet gehoord hoefde te worden. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
14. Voor zover eiser nog een beroep op het arrest Rantsev heeft gedaan, ziet de rechtbank gelet op het vorenstaande en bezien in het licht wat hij daarover heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat er geen effectief rechtsmiddel ten behoeve van hem ter beschikking heeft gestaan. In wat eiser verder nog heeft aangevoerd, ziet de rechtbank evenmin grond voor het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is.
15. Het beroep is ongegrond.
16. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.