ECLI:NL:RBDHA:2020:1647
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Dublin-regeling en asielaanvraag na claimakkoord tussen lidstaten
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 februari 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Algerijnse man, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd niet in behandeling genomen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat Kroatië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van een eerder claimakkoord. De rechtbank oordeelde dat het indienen van een asielverzoek terwijl er al een claimakkoord tussen twee andere lidstaten tot stand is gekomen, moet worden beschouwd als een 'Europese opvolgende aanvraag'. Dit betekent dat alleen nieuwe elementen en bevindingen inhoudelijk beoordeeld hoeven te worden, tenzij de vreemdeling het grondgebied van de lidstaten langer dan drie maanden heeft verlaten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op illegale wijze de buitengrens van de lidstaten heeft overschreden en dat hij eerder asielverzoeken heeft ingediend in Slovenië en Zwitserland. De rechtbank concludeerde dat de verantwoordelijkheidscriteria van de Dublinverordening correct zijn toegepast en dat de eiser geen nieuwe relevante informatie heeft gepresenteerd die zou leiden tot een andere beoordeling. De rechtbank heeft de gronden van de eiser, waaronder de claim van een illegale push-back in Kroatië, als niet relevant beoordeeld, omdat deze informatie niet nieuw was en eerder in de Dublinprocedure had kunnen worden ingediend.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard, omdat er geen bijzondere individuele omstandigheden zijn aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat de staatssecretaris gebruik zou maken van zijn discretionaire bevoegdheid om de aanvraag aan zich te trekken. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een snelle behandeling van asielverzoeken en de toepassing van de Dublinverordening.