In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 27 februari 2020, betreft het een beroep van een jongvolwassen Syrische eiser tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als verblijfsdoel 'Verblijf als familie- of gezinslid'. De aanvraag werd afgewezen op de grond dat de feitelijke gezinsband tussen eiser en zijn moeder, die als referente fungeerde, verbroken zou zijn. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 12 februari 2020, waarbij de eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. F.A. van den Berg, en de staatssecretaris door mr. R.A.P.M. van der Zanden.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat de feitelijke gezinsband verbroken was. Eiser had in de periode van 2013 tot 2015 nog steeds een gezinsband met zijn ouders, ondanks dat hij in die tijd gedeeltelijk op de campus woonde. De rechtbank volgde de argumentatie van eiser dat hij noodgedwongen zelfstandig was gaan wonen na de vlucht van zijn ouders voor IS in 2015. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de feitelijke gezinsband was verbroken en dat de afwijzing van de aanvraag onterecht was.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser. Deze uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke gezinsband in het bestuursrecht, vooral in zaken die betrekking hebben op vreemdelingenrecht en de beoordeling van aanvragen voor verblijfsvergunningen.