ECLI:NL:RBDHA:2020:2432

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2020
Publicatiedatum
19 maart 2020
Zaaknummer
AWB 17/14097
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inburgeringsvereiste bij voortgezet verblijf en de gevolgen voor verblijfsvergunningen

De rechtbank heeft het beroep van eiser aangehouden in afwachting van de beantwoording van een prejudiciële vraag van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De vraag betreft of een lidstaat het inburgeringsvereiste als voorwaarde mag stellen voor het verkrijgen van een zelfstandige verblijfsvergunning, nadat iemand langer dan vijf jaar rechtmatig op het grondgebied van een lidstaat heeft verbleven op basis van gezinshereniging. Het Hof van Justitie heeft in een arrest van 7 november 2018 geoordeeld dat het inburgeringsvereiste in beginsel mag worden gesteld, maar dat dit niet mag leiden tot belemmeringen voor vreemdelingen die aantonen de wil te hebben om het examen te behalen en inspanningen te hebben verricht. In het geval van eiser heeft de verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, geconcludeerd dat eiser niet heeft aangetoond dat hij concrete inspanningen heeft verricht om aan het inburgeringsvereiste te voldoen. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is, omdat eiser geen individuele omstandigheden heeft aangevoerd die hem vrijstellen van het inburgeringsvereiste. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning voortgezet verblijf, omdat hij niet voldoet aan de inburgeringsplicht en zijn verblijfsvergunning is ingetrokken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de uitspraak openbaar gedaan op 22 januari 2020.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/14097

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 januari 2020 in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. H.K. Jap A Joe),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Hadfy Kovács).

Procesverloop

In het besluit van 9 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel: ‘verblijf bij echtgenote [echtgenote] ’ (echtgenote) met terugwerkende kracht vanaf 11 december 2012 ingetrokken en zijn aanvraag tot wijziging van de beperking van zijn verblijfsvergunning in: ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ afgewezen.
In het besluit van 4 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en hij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak van 28 februari 2018 bepaald dat eiser niet mag worden uitgezet totdat op het beroep is beslist. [1]
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
Eiser had sinds 6 juni 2002 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij echtgenote [echtgenote] ’. Deze verblijfsvergunning had een geldigheidsduur tot 20 februari 2017. Sinds 11 december 2012 staat eiser echter niet langer op hetzelfde adres ingeschreven als zijn echtgenote. De echtgenote van eiser is op 4 juli 2013 met de kinderen naar Marokko verhuisd.
Op 27 januari 2017 heeft eiser een aanvraag gedaan om de beperking van de hem verleende vergunning te wijzigen in niet-tijdelijke humanitaire gronden. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen, omdat niet is gebleken dat eiser het inburgeringsexamen heeft behaald, dan wel dat hij van het inburgeringsvereiste is vrijgesteld of ontheven. Ook heeft verweerder de verblijfsvergunning voor verblijf bij echtgenote met terugwerkende kracht ingetrokken tot 11 december 2012, het moment waarop eiser niet meer bij zijn echtgenote woonde.
Beroep van eiser
Eiser is het hiermee niet eens. Hij vindt het besluit niet redelijk en vindt dat verweerder er ten onrechte geen acht op heeft geslagen dat hij, als hij eerder een aanvraag had gedaan om een zelfstandige verblijfsvergunning (toen nog onder de beperking ’voortgezet verblijf‘), deze vergunning zonder dat hij aan het inburgeringsvereiste hoefde te voldoen had gekregen. Ten onrechte zegt verweerder dat dit nu voor risico van eiser komt.
Verder is het stellen van het inburgeringsvereiste volgens eiser in strijd met artikel 15, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn [2] . Eiser wijst op het feit dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in de uitspraak van 4 augustus 2017 [3] een prejudiciële vraag heeft gesteld aan het Hof van Justitie (HvJ) die relevant is in de zaak van eiser.
Stand van zaken in de jurisprudentie
3. De rechtbank heeft het beroep van eiser aangehouden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vraag. De vraag die de ABRvS heeft gesteld is -kort samengevat-:
mag een lidstaat het inburgeringsvereiste als voorwaarde stellen voor het verkrijgen van een zelfstandige verblijfsvergunning, nadat iemand langer dan vijf jaar op grond van gezinshereniging rechtmatig op het grondgebied van een lidstaat heeft verbleven, of staan de artikelen 15, eerste en vierde lid, van Gezinsherenigingsrichtlijn daaraan in de weg?
4. Bij arrest van 7 november 2018, K [4] ,(het arrest), heeft het HvJ deze vraag beantwoord. In het arrest heeft het HvJ verwezen naar onderdelen uit het arrest van dezelfde datum, C en A [5] .
Uit de punten 49 tot en met 59 van het arrest C en A volgt dat de voorwaarden voor de verlening van een autonome verblijfstitel, als bedoeld in artikel 15, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, ook uit integratievoorwaarden mogen bestaan. Die voorwaarden mogen echter niet zo streng zijn dat zij een moeilijk te overkomen hindernis vormen om na vijf jaar op normale wijze een autonome verblijfstitel te verkrijgen (52). De verplichting om met goed gevolg een inburgeringsexamen af te leggen, mag dan ook niet verder gaan dan nodig is om het doel van vergemakkelijking van de integratie van derdelanders te bereiken (62). De kennis die nodig is om met goed gevolg een inburgeringsexamen af te leggen, moet overeenkomen met een basisniveau (63).
5. In de uitspraak van de ABRvS van 26 april 2019 [6] heeft de ABRvS overwogen dat het inburgeringsexamen bestaat uit kennis van de Nederlandse taal en kennis van de Nederlandse maatschappij op basisniveau en dat een vreemdeling er vijf jaar over mag doen om deze kennis te vergaren. De ABRvS vindt het Nederlandse inburgeringsvereiste van artikel 3.80a, eerst lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) dus niet in strijd met artikel 15 van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
Dat neemt niet weg dat het stellen van het inburgeringsvereiste gelet op het arrest C en A er niet toe mag leiden dat iemand die heeft aangetoond de wil te hebben om het examen te behalen en heeft aangetoond inspanningen daarvoor te hebben verricht, toch wordt belet een autonome verblijfstitel te verkrijgen. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met bijzondere individuele omstandigheden die maken dat een vreemdeling niet in staat is aan het examen deel te nemen of dat met goed gevolg af te leggen. Het is dus aan verweerder om in voorkomende gevallen te kijken naar de specifieke omstandigheden van het geval.
Wat betekent dit voor het beroep van eiser?
6. Eiser vindt primair dat aan hem het inburgeringsvereiste in redelijkheid niet gesteld kan worden. De rechtbank volgt eiser niet in dit standpunt en vindt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het voor risico van eiser zelf komt dat hij niet eerder heeft verzocht om een zelfstandige verblijfsvergunning. De aanvraag van eiser is ingediend nádat het inburgeringsvereiste van kracht is geworden en verweerder heeft daaraan dus ook terecht getoetst. Er is geen sprake van overgangsrecht en in de wet is niet geregeld dat de inburgeringsplicht niet zou gelden voor vreemdelingen die al een tijd in Nederland verblijven.
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn standpunt dat verweerder, met voorbijgaan aan het inburgeringsvereiste, met ingang van de datum van aanvraag alsnog een zelfstandige verblijfsvergunning aan eiser zou moeten verlenen, zoals hij ter zitting heeft betoogd. Hiervoor bestaat namelijk geen enkele grond.
Dit betoog slaagt dus niet.
7. Tijdens de zitting heeft eiser erop gewezen dat uit rechtsoverweging 5.5 van de hiervoor genoemde uitspraak van de ABRvS van 26 april 2019 volgt dat verweerder een individuele afweging moet maken of aan eiser het inburgeringsvereiste kan worden gesteld, waarbij de persoonlijke omstandigheden van eiser moeten worden betrokken. Verweerder moet het bestreden besluit volgens eiser daarom intrekken om die afweging conform zijn nieuwe beleid alsnog te maken.
8. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Niet is in geschil dat eiser zijn inburgeringsexamen niet heeft behaald en dus niet aan het inburgeringsvereiste voldoet. Eiser heeft in beroep wel gesteld dat hij inspanningen heeft verricht, maar hij heeft daarvan geen verdere onderbouwing gegeven. Het is dus niet duidelijk wat eiser heeft gedaan om aan zijn inburgeringsverplichting te voldoen en hoever hij daarmee al is.
Verweerder heeft in het bestreden besluit de omstandigheden die eiser toen naar voren heeft gebracht, te weten dat hij niet heeft stilgezeten, de Nederlandse taal onder de knie heeft en dus goed Nederlands spreekt en schrijft, een (vaste) fulltime baan heeft en een vriendelijk persoon is betrokken en heeft daarin geen bijzondere omstandigheden hoeven zien waarom aan eiser het inburgeringsvereiste niet gesteld zou kunnen worden. In reactie op de genoemde uitspraak van de ABRvS heeft verweerder nogmaals gekeken naar de persoonlijke omstandigheden, waaronder dat hij langer dan vijf jaar in Nederland bij zijn echtgenote heeft verbleven en eerder heeft verzuimd om een aanvraag in te dienen, en geconcludeerd dat die omstandigheden niet tot een ander besluit leiden. Omdat eiser verder geen nieuwe individuele omstandigheden naar voren heeft gebracht en ook niet duidelijk is geworden welke inspanningen hij concreet heeft geleverd om aan zijn inburgeringsplicht te voldoen, is de rechtbank van oordeel dat deze motivering van verweerder volstaat. Dit betoog slaagt dus evenmin.
9. Verder is niet in geschil dat eiser niet langer in aanmerking komt voor verblijf bij zijn echtgenote en eiser heeft de intrekking van die verblijfsvergunning ook niet aangevochten. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat eiser ingevolge genoemde wet- en regelgeving niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning voortgezet verblijf.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, als voorzitter, en mr. L.A. Banga en mr. M. den Heijer, leden van de meervoudige kamer, in aanwezigheid van mr. M.E.C. Bakker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2020.
griffier rechter
De voorzitter is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen. Namens de leden is deze uitspraak ondertekend door mr. L.A. Banga.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.AWB 17/14098
2.Richtlijn 2003/86/EG (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71)
4.ECLI:EU:C:2018:878
5.ECLI:EU:C:2018:876