ECLI:NL:RBDHA:2020:2541

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
22 maart 2020
Zaaknummer
SGR 19/4517
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag voor een voorrangsverklaring op basis van medische omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 maart 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser had een aanvraag voor een voorrangsverklaring ingediend, die eerder was afgewezen door verweerder. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden van de Huisvestingsverordening gemeente Den Haag 2015-2019, die vereisen dat de woonsituatie van de aanvrager levensbedreigend of levensontwrichtend moet zijn. De eiser, die na een auto-ongeluk niet meer goed kan traplopen, had tijdelijk onderdak gevonden bij zijn zus, maar kon daar niet langer blijven vanwege relatieproblemen en ruimtegebrek. De rechtbank oordeelde dat de medische situatie van de eiser, hoewel ernstig, niet levensbedreigend of levensontwrichtend was. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had geoordeeld dat de aanvraag voor de voorrangsverklaring moest worden afgewezen. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/4517

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.K. Bhadai),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. S.J.C. Hocks).

Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een voorrangsverklaring afgewezen.
Bij besluit van 19 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door de heer [A] , werkzaam bij Stichting Mee Zuid Holland Noord. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Vanwege een auto ongeluk en daaruit voortvloeiend letsel kan eiser niet of moeizaam traplopen en heeft hij zijn woning moeten verlaten. Eiser heeft tijdelijk onderdak gevonden bij zijn zus, maar kan daar niet langer blijven wonen in verband met relatieproblemen en ruimtegebrek. Op 17 september 2018 heeft eiser daarom een aanvraag voor een urgentieverklaring ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag in eerste instantie afgewezen omdat niet is voldaan aan artikel 29, eerste lid, onder e van de Huisvestingsverordening gemeente Den Haag 2015-2019 (hierna: de Verordening 2015-2019). Eiser verkeert niet buiten eigen schuld en toedoen in een dusdanige situatie dat hij binnen drie maanden andere woonruimte behoeft, aldus verweerder. Eiser heeft er zelf voor gekozen zijn eigen woning te verlaten en bij zijn zus in te trekken. De adviescommissie bezwaarschriften heeft verweerder geadviseerd het besluit te herroepen en alsnog een inhoudelijk besluit op de aanvraag te nemen. Naar aanleiding van dit advies heeft verweerder de GGD Haaglanden verzocht advies uit te brengen over de medische situatie van eiser in relatie tot afgifte van een voorrangsverklaring.
3. Verweerder heeft in bezwaar de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd, nu uit het advies van GGD Haaglanden is gebleken dat de woonsituatie van eiser weliswaar ernstig, maar niet levensontwrichtend of levensbedreigend is. Daarmee wordt niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 29, tweede lid, onder b, van de Huisvestingverordening om in aanmerking te kunnen komen voor een voorrangsverklaring.
4. Eiser kan zich met deze beslissing niet verenigen. Ten onrechte is hem tegengeworpen dat de woonsituatie door zijn eigen schuld en toedoen is veroorzaakt. Van eiser kan, gelet op zijn medische situatie, niet geëist worden dat hij op tweehoog bleef wonen totdat er een benedenwoning voor permanente bewoning beschikbaar zou komen. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat eisers medische situatie is betrokken bij de besluitvorming, waardoor het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. Onder deze omstandigheden kan eisers huidige woonsituatie hem niet worden verweten.
5. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
Ingevolge artikel 8:1 van de - per 1 juli 2019 in werking getreden - Huisvestings-verordening Den Haag 2019 blijft de Verordening 2015-2019 van toepassing op bezwaar- en beroepsprocedures betreffende bezwaar- en beroepschriften die vóór de dag van inwerkingtreding van deze verordening zijn ingediend, indien dit voor bezwaarmaker gunstiger is. Verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat de Verordening 2015-2019 in deze zaak van toepassing blijft, omdat deze gunstiger bepalingen bevat dan de nieuwe verordening. Eiser heeft dit niet betwist. De rechtbank gaat bij de beoordeling van deze zaak dan ook uit van de Verordening 2015-2019.
6.2
Op grond van artikel 29, tweede lid en onder b van de Verordening 2015-2019 kan een voorrangsverklaring worden verleend indien een woonsituatie naar het oordeel van burgemeester en wethouders door sociale en/of medische omstandigheden zodanig is verstoord dat levensgevaar voor één of meer leden van het huishouden dreigt dan wel dat één of meer leden van het huishouden zodanig geestelijk, emotioneel en/of lichamelijk belast is, dat volledige ontwrichting uit het geheel waar betrokkene deel van uitmaakt, optreedt en zelf niet in staat is dit op te lossen.
Op grond van artikel 46 van de Verordening 2015-2019 zijn burgemeester en wethouders bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening.
6.3
Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1437), mag een bestuursorgaan, indien door een arts in zijn hoedanigheid van medisch deskundige een medisch advies is uitgebracht, dit advies betrekken bij zijn beoordeling van een aanvraag, indien het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het advies van GGD Haaglanden onvoldoende inzichtelijk is of dat verweerder dit rapport niet bij zijn besluitvorming heeft mogen betrekken. De enkele stelling dat geen herstel voor eiser meer mogelijk is, is daartoe onvoldoende. Dat geldt ook voor de kort voor de zitting overgelegde stukken – daargelaten dat deze gelet op de ex tunc toetsing in beroep te laat zijn ingediend – nu aan deze stukken een andere beoordeling ten grondslag ligt dan degene die GGD Haaglanden heeft gehanteerd. Gelet op het voorgaande heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat niet van het advies van de GGD kan worden uitgegaan. Verweerder heeft aldus voornoemd advies aan zijn besluit ten grondslag kunnen leggen.
6.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voorts op basis van het advies van GGD Haaglanden kunnen concluderen dat eisers situatie niet voldoet aan de voorwaarde zoals genoemd in artikel 29, tweede lid en onder b van de Verordening 2015-2019. Uit het advies blijkt immers dat bij eiser weliswaar sprake is van een ernstige, maar niet van een levensbedreigende of levensontwrichtende medische situatie. De stelling dat eisers medische situatie niet is betrokken bij de besluitvorming, kan gelet op het voorgaande niet slagen. Ook de stelling dat eiser ten onrechte de verwijtbaarheid van zijn huidige woonsituatie zou zijn tegengeworpen, treft geen doel, nu een dergelijke verwijtbaarheid ook niet aan eiser is tegengeworpen in het bestreden besluit.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag kunnen afwijzen. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroon - Overdijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.