ECLI:NL:RBDHA:2020:2559

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2020
Publicatiedatum
23 maart 2020
Zaaknummer
NL20.5412
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van Dublinverordening en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 maart 2020 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. A. Hadfy-Kovacs, in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Staatssecretaris had de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser betwistte dit besluit en voerde aan dat Duitsland niet langer als veilig kon worden beschouwd vanwege ernstige tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen. Hij verwees naar verschillende rapporten en nieuwsberichten die deze tekortkomingen zouden onderbouwen.

De rechtbank overwoog dat de Staatssecretaris op basis van artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000 het besluit had genomen en dat het aan de eiser was om aannemelijk te maken dat Duitsland niet voldeed aan de internationale verplichtingen. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat er sprake was van ernstige structurele tekortkomingen in Duitsland die het interstatelijk vertrouwensbeginsel zouden ondermijnen. De rechtbank oordeelde dat Duitsland zijn internationale verplichtingen zou naleven en dat de Staatssecretaris terecht had besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.5412

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. P.H. van Akenborgh),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs).

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Bondsrepubliek Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL20.5413, plaatsgevonden op 12 maart 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen P.M. Diagne. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
2. Eiser voert aan dat ten aanzien van Duitsland niet meer uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser stelt dat de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Duitsland ernstige gebreken kennen. Zo heeft de asielprocedure onevenredig lang geduurd, kreeg hij geen dan wel veel te laat beslissingen, kon er niet tijdig beroep ingesteld worden en heeft eiser geen advocaat toegewezen gekregen. Daarbij zijn de opvanglocaties overvol waardoor er veel onderlinge spanningen zijn en is het voedsel van slechte kwaliteit. Eiser verwijst naar een bericht uit het Handelsblatt van 20 juli 2017 ‘Verwaltungsgerichte von Asylklagen überlastet’, waaruit volgt dat de Duitse bestuursrechter overbelast is door de bezwaarschriften van asielzoekers. Duitsland heeft daarnaast een omstreden asielwet aangenomen. Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn stelling naar een nieuwsbericht van NOS van 7 juni 2019 ‘Duitsland neemt omstreden wet aan’. Duitsland handelt daarbij ook in strijd met het verbod van refoulement. Ter onderbouwing verwijst eiser naar een rapport van Amnesty International 2017/2018. Hij vreest op basis van dit rapport dat hij zal worden teruggestuurd naar Gambia. Uit hetgeen eiser aanvoert volgt dat Duitsland in strijd handelt met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Gelet hierop kan verweerder ten aanzien van Duitsland niet meer uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en heeft hij ten onrechte geen aanleiding gezien om de asielaanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zicht te trekken.
2.1.
In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Duitsland uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in dit geval niet kan.
2.2.
In hetgeen eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat thans sprake is van ernstige structurele tekortkomingen in de opvangvoorzieningen en de asielprocedure in Duitsland op grond waarvan niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser doet in zijn gronden een beroep op het arrest van het Hof van Justitie (Hof) van 19 maart 2019 in de zaak Jawo (ECLI:EU:C:2019:218). Uit de voorgelegde stukken blijkt echter niet dat de opvangvoorzieningen in Duitsland in de praktijk van dien aard zijn dat op basis daarvan zou moeten worden geconcludeerd dat Duitsland de internationale verplichtingen niet nakomt. De stukken zien enkel op de overbelasting van de rechterlijke macht met betrekking tot de asielprocedure en niet op tekortkomingen in de opvangvoorzieningen in Duitsland. Het persoonlijk relaas van eiser biedt verder geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de opvangvoorzieningen niet aan de daaraan te stellen eisen voldoen. Eiser heeft in Duitsland een verzoek om internationale bescherming kunnen indienen, waarop ook een beslissing is genomen en hij heeft gedurende deze procedure opvang genoten. Eiser heeft gelet op het voorgaande dan ook niet aannemelijk gemaakt dat er in zijn geval bij overdracht sprake is van een situatie van zeer verregaande materiele deprivatie waar hij buiten zijn wil en persoonlijke keuzes om in kan terecht komen, in de zin van het arrest Jawo tegen Duitsland. Eisers stelling dat hij voortdurend geklaagd heeft bij de Duitse autoriteiten over de omstandigheden in de opvangvoorzieningen, maar dat deze klachten niet in behandeling zijn genomen, is niet onderbouwd met documenten. Eiser heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat hij geen beklag kan doen bij de Duitse autoriteiten. Verder heeft eiser geen (recente) documenten overgelegd waaruit volgt dat er sprake is van systeem gerelateerde tekortkomingen in de Duitse asielprocedure. Gelet hierop kan verweerder ervan uitgaan dat Duitsland zijn internationale verplichtingen zal naleven en eiser opvang zal bieden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
3. Eiser voert verder aan dat er niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Duitsland uitgegaan kan worden aangezien hij vreest uitgezet te worden naar Gambia. Door een onlangs aangenomen wet in Duitsland, wordt het makkelijker om asielzoekers in bewaring te nemen en worden hun rechten ingeperkt als zij niet meewerken aan vertrek. Dit is volgens eiser in strijd met het verbod van refoulement.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat dit betoog niet slaagt. Nu de Duitse autoriteiten het claimverzoek van eiser hebben geaccepteerd, mag verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel vanuit gaan dat de Duitse autoriteiten eisers asielverzoek in behandeling zullen nemen en zullen toetsen aan internationale regelgeving. De Terugkeerrichtlijn, de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn gelden immers nog steeds ten aanzien van Duitsland. Niet is gebleken dat genoemde wet in strijd is met de internationale regelgeving. Daarbij ziet het aangevoerde Amnesty-rapport op de situatie ten aanzien van Afghaanse vluchtelingen en niet op de situatie van eiser, aangezien hij de Gambiaanse nationaliteit heeft. Hierin ziet de rechtbank geen algemeen risico dat Duitsland in strijd handelt met het verbod van refoulement. Ook volgt uit dit rapport niet dat Duitsland zich niet langer aan haar internationale verplichtingen houdt. Verder mag van eiser worden verwacht dat hij zich wendt tot de (hogere) Duitse autoriteiten en, indien nodig, tot het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), wanneer hij problemen ervaart bij zijn terugkeer naar Duitsland. Niet is gebleken dat de Duitse autoriteiten hem niet zouden kunnen of willen helpen. Verweerder hoeft daarom geen individuele garanties van de Duitse autoriteiten te krijgen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
3.2.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder geen grond hoeven zien om de aanvraag van eiser op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in behandeling te nemen.
4. Eiser voert aan dat verweerder hem onjuist voorgelicht heeft. In de zienswijze is eiser medegedeeld dat hij zelfstandig naar Duitsland kon vertrekken. In het voornemen werd duidelijk dat enkel een gecontroleerd vertrek naar Duitsland mogelijk is. Verweerder was hier al eerder van op de hoogte, zo blijkt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2162). Door deze onjuiste informatieverstrekking van verweerder is de beslissing niet zorgvuldig voorbereid.
4.1.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2017, waarnaar verweerder heeft verwezen, volgt dat verweerder bij overdrachten afhankelijk is van de werkwijze van in dit geval de Duitse autoriteiten. Vanwege de mededelingen van de Duitse autoriteiten in het claimakkoord dat alleen een gecontroleerde overdracht mogelijk is, heeft verweerder eiser terecht de mogelijkheid onthouden om zelf verantwoordelijkheid te nemen voor de overdracht. Dat verweerder bekend was met de werkwijze van Duitsland omtrent overdracht en toch eiser aanvankelijk de optie heeft voorgehouden om vrijwillig naar Duitsland te vertrekken, maakt niet dat het door verweerder ingestelde onderzoek onzorgvuldig dan wel onbetrouwbaar is en aldus geen basis voor de voorgenomen overdracht zou kunnen bieden. Deze beroepsgrond slaagt derhalve niet.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Tijssen, griffier.
Deze uitspraak is openbaar gemaakt door middel van publicatie op
www.rechtspraak.nl. Deze uitspraak is aan partijen bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.