ECLI:NL:RVS:2017:2162

Raad van State

Datum uitspraak
10 augustus 2017
Publicatiedatum
11 augustus 2017
Zaaknummer
201701623/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de niet-in behandeling name van een asielaanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 15 februari 2017 een besluit van de staatssecretaris om een asielaanvraag niet in behandeling te nemen, heeft vernietigd. De vreemdeling had op 24 januari 2017 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze werd door de staatssecretaris niet in behandeling genomen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak.

De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de verantwoordelijkheid voor de overdracht van de vreemdeling aan Duitsland primair op hem rust. De staatssecretaris had de vreemdeling niet de mogelijkheid hoeven bieden om zelfstandig naar Duitsland te vertrekken, omdat de Duitse autoriteiten hadden aangegeven dat een vrijwillige uitreis niet mogelijk was. De rechtbank had volgens de staatssecretaris niet onderkend dat de vreemdeling niet gedwongen wordt overgedragen, maar dat er sprake is van een gecontroleerd vertrek.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 24 januari 2017 is ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris terecht de mogelijkheid voor de vreemdeling om zelfstandig te vertrekken heeft onthouden, gezien de mededeling van de Duitse autoriteiten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de lidstaten onder de Dublinverordening en de samenwerking die vereist is bij de overdracht van asielzoekers.

Uitspraak

201701623/1/V3.
Datum uitspraak: 10 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 februari 2017 in zaak nr. 17/1845 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 15 februari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.W. Eikelboom, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.    De staatssecretaris heeft de Duitse autoriteiten op 21 november 2016 verzocht om de vreemdeling terug te nemen krachtens artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (PB 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening). Op 30 november 2016 hebben zij met dat verzoek ingestemd en daarbij het volgende medegedeeld: "Eine freiwillige Ausreise ist in diesem Fall nicht möglich". Hierin heeft de staatssecretaris aanleiding gezien om zich in het besluit op het standpunt te stellen dat de mogelijkheid voor de vreemdeling om zelfstandig naar Duitsland te vertrekken is vervallen. In het besluit staat voorts, voor zover thans van belang, dat de overdracht zal plaatsvinden zodra dat praktisch mogelijk is en dat de datum van overdracht bekend zal worden gemaakt door de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V).
De rechtbank heeft overwogen dat hieruit volgt dat de staatssecretaris de vreemdeling gedwongen overdraagt aan Duitsland. Nu de vreemdeling te kennen heeft gegeven dat hij op eigen initiatief naar Duitsland wil vertrekken, had de staatssecretaris hem overeenkomstig artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van Verordening (EG) nr. 1560/2003 (Pb 2003 L 222; hierna: de Uitvoeringsverordening) de mogelijkheid moeten bieden zelf verantwoordelijkheid te nemen voor zijn overdracht, aldus de rechtbank.
3.    De staatssecretaris klaagt in de enige grief, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2537, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de verantwoordelijkheid voor een overdracht primair op hem rust. Hoewel uit punt 24 van de considerans van de Dublinverordening blijkt dat de lidstaten vrijwillige overdracht dienen te bevorderen, volgt daaruit niet, en evenmin uit artikel 7 van de Uitvoeringsverordening, dat er een verplichting bestaat om een vreemdeling altijd de gelegenheid te bieden voor een overdracht op eigen initiatief. Bovendien wordt in artikel 8, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening de nadruk gelegd op de samenwerking tussen de lidstaten. Gezien de mededeling van de Duitse autoriteiten kon en mocht hij de vreemdeling mededelen dat de overdracht in zijn geval zal plaatsvinden op de door de Duitse autoriteiten vermelde wijze. Dit laat volgens de staatssecretaris onverlet dat de vreemdeling hem kan verzoeken de overdracht op een bepaalde plaats en/of tijd te effectueren. De vreemdeling wordt namelijk niet gedwongen overgedragen, maar in de vorm van een gecontroleerd vertrek, aldus de staatssecretaris.
3.1.    De vreemdeling heeft tijdens het aanmeldgehoor op 7 november 2016 desgevraagd te kennen gegeven dat hij, als hij het kan betalen, zelfstandig naar Duitsland wil vertrekken en anders zal vragen of hij met ondersteuning van de DT&V kan worden overgedragen. In het voornemen van 9 december 2016 heeft de staatssecretaris toegezegd dat de vreemdeling na de bekendmaking van het besluit een termijn van tien werkdagen wordt gegund om te werken aan zelfstandig vertrek naar Duitsland. In de zienswijze heeft de vreemdeling naar voren gebracht dat de mededeling van de Duitse autoriteiten in het claimakkoord, dat een vrijwillige overdracht niet mogelijk is, niet strookt met de toezegging van de staatssecretaris in het voornemen. In het besluit heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de mogelijkheid om op eigen initiatief te vertrekken is vervallen door vorenbedoelde mededeling in het claimakkoord en dat hij, anders dan de vreemdeling, geen noodzaak ziet hierover contact op te nemen met de Duitse autoriteiten. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling tijdens het aanmeldgehoor te kennen gegeven dat hij zal meewerken aan een door de DT&V gefaciliteerde overdracht en heeft hij in de zienswijze geen bezwaren geuit tegen een dergelijke overdracht.
3.2.    De Afdeling heeft in voormelde uitspraak van 30 juli 2015 overwogen dat uit de bepalingen van de Dublinverordening voortvloeit dat de verantwoordelijkheid voor de overdracht primair op de autoriteiten van de verzoekende lidstaat rust. Een asielzoeker wordt gelet op artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsverordening daarnaast de mogelijkheid geboden zelf verantwoordelijkheid te nemen voor zijn overdracht, waarbij de uiterste datum wordt vastgesteld waarbinnen hij zich in de verantwoordelijke lidstaat moet melden. Dit gebeurt echter slechts op diens initiatief.
3.3.    Artikel 7, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening bepaalt dat de overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat gebeurt op een van de drie wijzen die in dat artikel zijn genoemd. Uit de Uitvoeringsverordening volgt niet dat de wijzen van overdracht in een bepaalde rangorde tot elkaar staan. De staatssecretaris is aldus niet verplicht een vreemdeling altijd de gelegenheid te bieden voor een overdracht op eigen initiatief. Deze verplichting kan evenmin worden afgeleid uit punt 24 van de considerans van de Dublinverordening. De Uitvoeringsverordening gaat uit van de samenwerking tussen de lidstaten met het oog op de overdracht. Nu de staatssecretaris bij de samenwerking met de Duitse autoriteiten afhankelijk is van hun werkwijze, heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris naar aanleiding van de mededeling van de Duitse autoriteiten de vreemdeling terecht de mogelijkheid heeft onthouden zelf verantwoordelijkheid te nemen voor zijn overdracht. De staatssecretaris betoogt voorts terecht dat het besluit geen gedwongen overdracht inhoudt, maar een gecontroleerd vertrek als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsverordening.
De grief slaagt.
4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 24 januari 2017 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
5.    Het beroep is ongegrond.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 februari 2017 in zaak nr. 17/1845;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.V. Leeflang, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Leeflang
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2017
775. BIJLAGE
Dublinverordening
Considerans
Punt 24
Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie, kan een overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming plaatsvinden op basis van vrijwilligheid, in de vorm van een gecontroleerd vertrek of onder geleide. De lidstaten dienen vrijwillige overdracht te bevorderen door passende informatie aan de verzoekers te verstrekken, en erop toe te zien dat overdrachten in de vorm van gecontroleerd vertrek of onder geleide op humane wijze gebeuren, met volledige eerbiediging van de grondrechten en de menselijke waardigheid, en geheel in het belang van het kind, en met de grootst mogelijke consideratie voor de ontwikkelingen in de desbetreffende jurisprudentie, in het bijzonder wat de overdracht op humanitaire gronden betreft.
Uitvoeringsverordening
Artikel 7
1. De overdracht aan de verantwoordelijke staat gebeurt opeen van de drie hierna genoemde wijzen:
a) op initiatief van de asielzoeker, waarbij een uiterste datum wordt vastgesteld;
b) onder de vorm van een gecontroleerd vertrek, waarbij de asielzoeker tot bij het instappen wordt vergezeld door een ambtenaar van de verzoekende staat en de plaats, datum en uur van zijn aankomst binnen een vooraf overeengekomen termijn ter kennis van de verantwoordelijke staat zijn gebracht;
c) onder geleide, waarbij de asielzoeker wordt vergezeld door een ambtenaar van de verzoekende staat of door de vertegenwoordiger van een daartoe door de verzoekende staat gemachtigde instantie, en aan de autoriteiten van de verantwoordelijke staat wordt overgedragen.
[…]
Artikel 8
[…]
2. De overdragende lidstaat organiseert het vervoer van de asielzoeker en zijn geleide en stelt in overleg met de verantwoordelijke lidstaat het uur van aankomst en, in voorkomend geval, de wijze van overdracht van de asielzoeker aan de bevoegde autoriteiten vast. De verantwoordelijke lidstaat kan een voorafgaande kennisgevingstermijn van drie werkdagen eisen.