ECLI:NL:RBDHA:2020:2747

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2020
Publicatiedatum
27 maart 2020
Zaaknummer
NL20.4562
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vrijheidsontneming en schadevergoeding in asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag geoordeeld over de onrechtmatigheid van een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd aan eiser, een Egyptische asielzoeker. De maatregel was gebaseerd op artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en werd opgelegd op 12 februari 2020. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, met een verzoek om schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, niet voortvarend genoeg heeft gehandeld na het nader gehoor dat op 25 februari 2020 heeft plaatsgevonden. De maatregel werd op 2 maart 2020 opgeheven, maar de rechtbank oordeelde dat de maatregel onrechtmatig was per 27 februari 2020, omdat verweerder niet tijdig had besloten of de zaak verder in de grensprocedure kon worden afgedaan. De rechtbank kende eiser een schadevergoeding toe van € 320,- voor de onrechtmatige detentie van vier dagen en veroordeelde de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1050,-. De uitspraak is openbaar gedaan en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.4562

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. F. Fonville),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Rijkelijkhuizen).

Procesverloop

Bij besluit van 12 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft na het sluiten van het onderzoek kennis genomen van de beslissing van verweerder om de maatregel op 2 maart 2020 op te heffen, om de reden dat de zaak zich niet leent voor afdoening binnen de grensprocedure. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen.
Bij brief van 6 maart 2020 heeft verweerder een nader standpunt ingenomen en bij brief van 9 maart 2020 heeft eiser daarop gereageerd. Met toestemming van partijen heeft de rechtbank het onderzoek gesloten zonder het houden van een nadere zitting.

Overwegingen

1. Eiser is van Egyptische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] .
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan (op 2 maart 2020) onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiseres een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. Eiser voert aan dat de maatregel op zichzelf bezien niet onrechtmatig is. De belangenafweging is echter ten onrechte niet in het voordeel van eiser uitgevallen. De bewaring had opgeheven moeten worden. Eiser heeft ter ondersteuning van zijn asielrelaas namelijk meerdere documenten overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van een zwaarwegend asielrelaas. Daarbij komt dat het nader gehoor met eiser al heeft plaatsgevonden, dus ook om die reden hoefde eiser niet meer voor verweerder beschikbaar te zijn. Verder is eiser gedocumenteerd Nederland binnengekomen en de documenten zijn door verweerder ingenomen, zodat eiser Nederland niet kan verlaten. Ten slotte voert eiser aan dat als zijn asielaanvraag wordt afgewezen, er geen grondslag meer bestaat om eiser nog langer in bewaring te houden. Voortzetting van de bewaring is daarom zinloos.
3.1
Nu de behandeling van het asielverzoek van eiser is aangevangen in de grensprocedure, was verweerder bevoegd aan hem de vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 6, derde lid, Vw op te leggen. Dit is ook niet betwist door eiser.
3.2
De rechtbank overweegt dat verweerder gedurende de behandeling van de asielaanvraag in de grensprocedure voortdurend moet afwegen of de asielaanvraag zich leent voor afdoening in de grensprocedure. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft overwogen in de uitspraak van 3 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1452) moet verweerder wel een redelijke termijn worden gegund om onderzoek te verrichten naar onder meer de omstandigheden genoemd in artikel 31, achtste lid, Richtlijn 2013/32/EU. Bovendien, zo heeft de Afdeling overwogen, zal verweerder ook in die gevallen waar sprake is van een (waarschijnlijk) inwilligbaar asielverzoek de tijd moeten worden gegund onderzoek van enige omvang te verrichten naar onder meer de identiteit, nationaliteit en reisroute van de betreffende vreemdeling alsmede eventuele door hem overgelegde documenten, alvorens die vreemdeling de toegang tot het grondgebied te verschaffen. Bij dat onderzoek zal de vreemdeling tenminste moeten worden gehoord over het asielverzoek (tijdens een nader gehoor).
Verweerder heeft gelet op het voorgaande tot en met het nader gehoor het voorgaande onderzoek mogen verrichten. Tot dat moment was geen sprake van de situatie dat evident is dat de aanvraag niet meer in de grensprocedure kan worden afgedaan. De stellingen over de zwaarwegendheid van het relaas en de overgelegde documenten, treffen gelet op het voorgaande geen doel. De situatie na het einde van de huidige inbewaringstelling, is verder geen omstandigheid die verweerder bij de voorgaande afweging dient te betrekken. Ook de stelling die daarop ziet treft geen doel.
In zoverre slagen de beroepsgronden niet.
3.3
De rechtbank maakt uit de stellingen van eiser ook op dat hij heeft betoogd dat verweerder na het nader gehoor niet voortvarend genoeg heeft gehandeld. Deze beroepsgrond slaagt wel. Zoals ook blijkt uit paragraaf C1/2.5 Vreemdelingencirculaire 2000 is het uitgangspunt dat verweerder uiterlijk na het nader gehoor, op basis van volledige informatie, aan de vreemdeling kenbaar maakt als zijn aanvraag niet in de grensprocedure verder kan worden behandeld. Verweerder heeft het nader gehoor gehouden op 25 februari 2020 en heeft de bewaring opgeheven op 2 maart 2020, dus na 6 dagen. Door verweerder is niet gesteld noch anderszins is gebleken dat op de dag van het nader gehoor, nog niet de relevante informatie voor verweerder beschikbaar was om de beslissing te nemen of de zaak verder in de grensprocedure kon worden afgedaan. Door pas na 6 dagen die beslissing te nemen heeft verweerder onvoldoende voortvarend gehandeld. Daarmee is de maatregel van bewaring onrechtmatig per 27 februari 2020. Uiterlijk op die dag had de voorgaande beslissing naar het oordeel van de rechtbank genomen moeten worden. Verweerder heeft dit ook erkend in zijn reactie van 4 maart 2020.
4. Het beroep is gegrond. De maatregel van bewaring is onrechtmatig met ingang van 27 februari 2020. Daarom zal de rechtbank aan eiser op grond van artikel 106 van de Vw een schadevergoeding toekennen voor de periode dat hij onrechtmatig in bewaring heeft gezeten. De rechtbank kent aan eiser voor 4 dagen onrechtmatige tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel een schadevergoeding toe van € 320,- (4 dagen verblijf in het detentiecentrum á € 80,- per dag).
5. De rechtbank ziet ten slotte aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser heeft moeten maken. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van de schadevergoeding aan eiser ten bedrage van € 320,- te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ok, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.L.L. van den Akker, griffier.
De rechter beveelt de tenuitvoerlegging van deze uitspraak voor het bedrag van de schadevergoeding draagt de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, op aan eiser € 320,- uit te betalen.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.