ECLI:NL:RBDHA:2020:2901

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
31 maart 2020
Zaaknummer
SGR 19/1433
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van een Wav-boete wegens gebrek aan nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 maart 2020 uitspraak gedaan in het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar verzoek om herziening van een Wav-boete. Eiseres had een boete van € 8.000,- opgelegd gekregen vanwege overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen. Het primaire besluit tot boete was genomen op 7 maart 2016, en het bezwaar daartegen was ongegrond verklaard. Eiseres heeft in 2018 een verzoek om herziening ingediend, maar dit werd afgewezen omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. Eiseres stelde dat een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 juni 2018 als nieuw feit moest worden beschouwd, maar de rechtbank oordeelde dat een uitspraak van een rechterlijke instantie niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was om het boetebesluit te herzien. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/1433

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 maart 2020 in de zaak tussen

[eiseres] . te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. C.J. Dreef),
en

de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om herziening van het aan haar opgelegde boetebesluit van 7 maart 2016 (het boetebesluit) afgewezen.
Bij besluit van 29 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2020. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens zijn namens eiseres [A] , vennoot van eiseres, en de heer [B] , eigenaar van [bedrijf] , verschenen. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. Bij het boetebesluit is aan eiseres een boete van € 8.000,- opgelegd vanwege overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 14 november 2016 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld, waardoor het in rechte vast is komen te staan. Bij brief van 9 juli 2018 heeft eiseres het onderhavige verzoek ingediend.
2. Verweerder heeft het verzoek om herziening afgewezen, omdat eiseres geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) naar voren heeft gebracht die voor verweerder aanleiding zijn om terug te komen op het boetebesluit.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – aangevoerd dat de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2065) als een nieuw feit in het kader van het verzoek om herziening moet worden beschouwd. Eiseres voert verder aan op dat de zaak in deze Afdelingsuitspraak vergelijkbaar is met haar zaak en dat geen sprake is van gewijzigde rechtspraak maar van een interpretatie door de Afdeling van de daar voorgelegen feiten en omstandigheden.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid kan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
5.2.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131) neergelegd dat het uitgangspunt is dat het bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is een verzoek om terug te komen van een besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo’n verzoek inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtszoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, het verzoek om terug te komen van een besluit af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
Als het bestuursorgaan overeenkomstige toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van het verzoek terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtszoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Aan het verzoek tot herziening heeft eiseres de voornoemde Afdelingsuitspraak van 20 juni 2018 ten grondslag gelegd waaruit naar haar mening blijkt dat verweerder het boetebesluit niet had mogen opleggen. Echter, volgens vaste jurisprudentie, zoals de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP6312), is een uitspraak van een rechterlijke instantie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De door eiseres aangehaalde uitspraak kan daarom niet als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid worden aangemerkt. Dat in de betreffende uitspraak geen sprake zou zijn van gewijzigde rechtspraak maar van een interpretatie van een specifiek samenstel van feiten en omstandigheden maakt het voorgaande niet anders.
5.4.
De rechtbank ziet in hetgeen eiseres in haar beroepsgronden naar voren heeft gebracht geen aanleiding te oordelen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. In de door eiseres genoemde Afdelingsuitspraak heeft de Afdeling na beoordeling van de feitelijke omstandigheden geoordeeld dat de staatssecretaris niet overtuigend heeft gemotiveerd dat de betrokken vreemdeling in de relatie tot (hoofdaannemer) [bedrijf] niet als zzp’er maar als werknemer werkzaamheden heeft verricht. [bedrijf] had het voordeel van de twijfel moeten worden gegund en de staatssecretaris heeft in dit geval de boete ten onrechte opgelegd, aldus de Afdeling. Hoewel vast staat dat de aan eiseres bij besluit van 7 maart 2016 opgelegde boete dezelfde vreemdeling betrof, is de omstandigheid dat achteraf is komen vast te staan dat in de verhouding [bedrijf] en de betreffende vreemdeling twijfel bestond over de aard van de werkzaamheden van laatstgenoemde en de boete daarom ten onrechte was opgelegd aan [bedrijf] , op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat in het geval van eiseres de weigering om terug te komen van het boetebesluit evident onredelijk is. De rechtbank acht daarbij van belang dat de verhouding tussen eiseres en de vreemdeling een andere is dan de verhouding tussen [bedrijf] en de vreemdeling en dat onvoldoende vaststaan dat dezelfde feitelijke omstandigheden van toepassing waren. Bovendien is van belang dat [bedrijf] (de hoofdaannemer) rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het aan haar opgelegde boetebesluit en eiseres (de onderaannemer) ervoor heeft gekozen dit niet te doen. De enkele stelling van eiseres dat zij geen geld had om in beroep te gaan, acht de rechtbank onvoldoende om te concluderen dat de mogelijkheid tot het aanwenden van rechtsmiddelen voor haar niet bestond. Om die reden heeft verweerder aan de beginselen van rechtszekerheid en doelmatigheid van bestuur die met zich mee brengen dat een besluit gezag van gewijsde heeft indien er geen dan wel niet-tijdig rechtsmiddelen tegen worden aangewend in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen dan aan het belang van eiseres bij herziening van het boetebesluit.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier. De uitspraak is gedaan op 24 maart 2020.
griffier
rechter is verhinderd te tekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.