ECLI:NL:RBDHA:2020:2959

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2020
Publicatiedatum
2 april 2020
Zaaknummer
NL20.5982 en NL20.6545
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het kader van vreemdelingenrecht tijdens de coronamaatregelen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 27 maart 2020, wordt de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een vreemdeling beoordeeld. De rechtbank heeft ambtshalve besloten om af te zien van het horen van de eiser, ondanks de wettelijke verplichting daartoe, vanwege de uitzonderlijke omstandigheden die zijn ontstaan door de coronamaatregelen. De rechtbank stelt vast dat het horen van de vreemdeling in persoon of via een videoverbinding op dat moment praktisch onmogelijk was. De rechtbank benadrukt dat het recht van de vreemdeling om gehoord te worden in het kader van zijn bewaringsprocedure belangrijk is, maar niet absoluut. De rechtbank verwijst naar jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaruit blijkt dat in bijzondere omstandigheden van het horen kan worden afgezien.

De rechtbank concludeert dat de rechten van de eiser voldoende gewaarborgd zijn, omdat zijn gemachtigde schriftelijk zijn standpunt heeft kunnen kenbaar maken. De rechtbank oordeelt dat de maatregel van bewaring rechtmatig was tot het moment van opheffing op 28 februari 2020. De rechtbank wijst het beroep van de eiser af, omdat er geen zicht is op uitzetting en de maatregelen van de overheid slechts tijdelijk zijn. De rechtbank besluit dat het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, omdat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was. De uitspraak wordt niet openbaar uitgesproken vanwege de coronamaatregelen, maar zal later alsnog openbaar worden gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.5982 en NL20.6545

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. M.K. Bhadai),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

NL20.5982:
Bij besluit van 3 januari 2020 heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en c, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Verweerder heeft op 28 februari 2020 de maatregel van bewaring opgeheven.
Eiser heeft tegen de voortduring van de maatregel op 6 maart 2020 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
NL20.6545:
Bij besluit van 28 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Beide beroepen:
Eiser heeft op 19 maart 2020 de gronden van beroep ingediend. Verweerder heeft hier op 20 maart 2020 schriftelijk op gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2020. Eiser is niet opgeroepen om ter zitting te verschijnen. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is niet verschenen.

Overwegingen

Beide beroepen:
1. Eiser stelt de Surinaamse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2. De rechtbank stelt ambtshalve het volgende voorop.
De rechtbank heeft in dit geval afgezien van het horen van eiser, hoewel dat op grond van artikel 94, vierde lid, Vw is voorgeschreven. Op dit moment is het horen van een vreemdeling in persoon of via een telehoor-verbinding in technische en praktische zin vanwege ontbrekende capaciteit (bijna) onmogelijk en verder ook onwenselijk, gelet op alle maatregelen die de overheid heeft getroffen in verband met het tegengaan van de verdere verspreiding van het Corona-virus en het dringende advies tot het bewaren van onderlinge afstand (social distancing) dat ook de rechtbank, de betreffende detentie-instelling en de verder betrokken personen, waaronder de tolk, in acht moeten nemen. Daarbij is van belang dat er geen grond is voor de verwachting dat deze beletselen zich binnen afzienbare tijd niet meer zullen voordoen.
2.1
De omstandigheid dat eiser niet is gehoord in verband met de maatregel van bewaring, vormt echter geen aanleiding voor gegrondverklaring van het beroep. Hoewel het recht van een vreemdeling om te worden gehoord in verband met zijn bewaringsprocedure een zeer belangrijk recht is, is het niet absoluut. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM; zie bijvoorbeeld de arresten van 24 oktober 1979, app.no. 6301/73 (Winterwerp), van 21 oktober 1986, app.no. 9862/82 (Sanchez-Reisse) en 17 januari 2012, app.no. 36760/06 (Stanev)) kan worden afgezien van het horen van een persoon aan wie de vrijheid is ontnomen, voor zover rekening wordt gehouden met zijn rechten op grond van artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De rechtbank wijst verder op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling; uitspraak van 17 juni 2004, 200404027/1), waaruit kan worden afgeleid dat in bijzondere omstandigheden kan worden afgezien van het oproepen en horen van de vreemdeling. In deze uitspraak heeft de Afdeling namelijk als volgt geoordeeld:
“2.3 Vaststaat dat de rechtbank appellant op de voet van artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 heeft opgeroepen om in persoon ter zitting van de rechtbank te verschijnen. Derhalve was de vreemdeling op grond van artikel 8:27, eerste lid, van de Awb, verplicht te verschijnen, waartoe hij diende te worden aangevoerd. Indien de vreemdeling niet wordt aangevoerd en daardoor in strijd met zijn in laatstgenoemde bepaling neergelegde verplichting niet verschijnt, dient de rechtbank, alvorens uitspraak te doen op het beroep van de vreemdeling zonder dat zij deze gehoord heeft, zich ervan te vergewissen waarom de vreemdeling niet is verschenen. In aanmerking genomen het karakter van de voorliggende maatregel betekent dit naar het oordeel van de Afdeling in dit geval dat de rechtbank bij het bevoegde gezag van de inrichting of de afdeling waar appellant verblijft, nader had moeten informeren naar de aard en ernst van het besmettingsgevaar.”
Naar het oordeel van de rechtbank doet zich nu een zodanig bijzondere situatie voor, dat gerechtvaardigd is dat van het horen in persoon in het algemeen wordt afgezien. Gelet op het feit dat als gevolg van van overheidswege ingesteld landelijk beleid wordt afgezien de vreemdeling te laten vervoeren en zitting in het openbaar te houden, om op deze wijze besmettingsgevaar in te dammen, ziet de rechtbank geen aanleiding in elk specifiek geval navraag te doen naar de aard en ernst van het besmettingsgevaar.
Verder is de rechtbank van oordeel dat de rechten van eiser in de gegeven uitzonderlijke situatie voldoende gewaarborgd zijn doordat de rechtbank zijn gemachtigde in staat heeft gesteld om schriftelijk zijn standpunt kenbaar te maken. Daarbij acht de rechtbank nog van belang dat eiser voor de zitting op de hoogte is gesteld van de aangepaste maatregelen en hij zich ook hierover heeft kunnen uitlaten. Uit de eerdergenoemde jurisprudentie van het EHRM, in het bijzonder het arrest Sanchez-Reisse, punt 51, volgt dat hiermee wordt voldaan aan de vereisten van artikel 5 EVRM, gelezen in combinatie met artikel 6 EVRM. Het niet in persoon horen van eiser is dan ook geen reden voor gegrondverklaring van het beroep.
NL20.5982:
3. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 Vw kan de rechtbank, indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
4. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 14 februari 2020 (in de zaak NL19.31695) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, te weten 10 februari 2020, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek de maatregel van bewaring rechtmatig is.
5. Eiser voert aan dat er geen zicht op uitzetting is en dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Volgens landeninformatie van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) vindt gedwongen terugkeer naar het land van herkomst niet plaats door de uitbraak van het coronavirus. Als eiser niet naar het land van herkomst kan worden uitgezet, is vreemdelingenbewaring niet langer mogelijk of noodzakelijk. DT&V is gestopt met voortgangsgesprekken. Eiser zit nu reeds geruime tijd in bewaring. Verweerder is tot op heden niet overgegaan tot verwijdering van eiser.
5.1
Verweerder heeft zich op het volgende standpunt gesteld. De informatie op de website van de DT&V is gepubliceerd naar aanleiding van de brief van 15 maart 2020 van de minister aan de Tweede Kamer. Die informatie is dan ook zonder enige betekenis voor de onderhavige maatregel die reeds op 28 februari 2020 was opgeheven. Voorts wordt betwist dat verweerder niet voldoende voortvarend aan de uitzetting heeft gewerkt omdat er sprake was van een tijdelijke belemmering, nu de rechtbank nog geen uitspraak had gedaan op het beroep tegen het asielbesluit van 27 januari 2020.
5.2
De rechtbank stelt vast dat de maatregelen die zijn genomen ter bestrijding van de (verdere) verspreiding van het Corona-virus eerst op 15 maart 2020 zijn aangekondigd in de brief van de minister van Justitie en Veiligheid aan de Tweede Kamer. Nu de maatregel van bewaring op 28 februari 2020 is opgeheven, hebben deze maatregelen geen invloed (gehad) op de voortduring van de maatregel van bewaring.
Ten aanzien van eisers stelling dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, stelt de rechtbank vast dat eiser deze stelling niet nader heeft onderbouwd. De rechtbank stelt verder vast dat eiser in de periode van 10 februari 2020 tot de datum van de opheffing van de maatregel in afwachting was van de uitkomst van de door hem aangewende rechtsmiddelen tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser had gedurende deze periode rechtmatig verblijf en mocht de uitkomst van het rechtsmiddel ook afwachten. Verder mocht verweerder gedurende deze periode geen uitzettingshandelingen verrichten. De rechtbank verwijst naar de beschikking van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak C. J. en S. tegen Nederland van 5 juli 2018 (ECLI:EU:C:2018:544). Er is daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder in de periode van 10 februari tot 28 februari 2020 onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan de uitzetting van eiser.
De beroepsgrond kan daarom niet slagen.
NL20.6545:
6. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
7. Eiser heeft de gronden niet betwist.
8. Eiser heeft aangevoerd dat volgens informatie van de DT&V gedwongen terugkeer naar het land van herkomst door het Corona-virus niet plaatsvindt. Als eiser niet naar het land van herkomst kan worden uitgezet, is vreemdelingenbewaring niet langer mogelijk of noodzakelijk. DT&V is gestopt met voortgangsgesprekken. Eiser zit reeds geruime tijd in bewaring. Verweerder is volgens eiser niet voortvarend bezig met zijn terugkeer. Eiser stelt dat er geen zicht is op uitzetting binnen redelijke termijn.
8.1
Verweerder heeft zich in zijn reactie op het volgende standpunt gesteld. Voor eiser was een laissez-passer verkregen, welke geldig is tot 20 maart 2020 en een vlucht gepland voor 13 maart 2020. Deze vlucht is geannuleerd in verband met het sluiten van het luchtruim van Suriname. Niet gezegd kan worden dat verweerder niet voortvarend heeft gehandeld en nog steeds handelt. De door Nederland en andere landen getroffen maatregelen in verband met het coronavirus zijn slechts tijdelijk van aard en leveren slechts een tijdelijke belemmering voor uitzetting op. Voor eiser zal een nieuw laissez-passer worden aangevraagd. Een tijdelijke belemmering betekent naar het oordeel van verweerder niet dat er geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. Verweerder verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling van 18 september 2019 (201804527/1/V3, ECLI:NL:RVS:2018:3075).
8.2
De rechtbank stelt voorop dat op eiser de plicht rust Nederland te verlaten en mee te werken aan zijn vertrek naar zijn land van herkomst of een ander land waar zijn toegang is gewaarborgd. Eiser heeft tot op heden zelf geen activiteiten ondernomen om zijn vertrek te regelen of te bespoedigen. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat eiser op 3 januari 2020, de dag waarop eiser oorspronkelijk naar Suriname zou worden uitgezet, een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend, welke is afgewezen als kennelijk ongegrond.
8.3
De rechtbank is verder van oordeel dat op dit moment nog onduidelijk is hoelang de huidige maatregelen ter bestrijding van (de verspreiding van) het coronavirus zullen duren. De uitzettingsbelemmeringen zijn naar hun aard echter tijdelijk. Op dit moment ziet de rechtbank daarom gelet op hetgeen in dit geval naar voren is gebracht en bezien in het licht van omstandigheden van dit geval zoals hiervoor vermeld, geen aanleiding om te oordelen dat het zich op uitzetting naar Suriname op een zodanige manier ontbreekt dat tot opheffing van de maatregel dient te worden overgegaan. Vast staat dat de redelijke termijn ten aanzien van de maatregel op dit moment nog niet in het geding is. Indien de situatie dat tijdelijk niet tot uitzetting kan worden overgegaan te lang gaat voortduren, kan eiser de zaak opnieuw voorleggen.
De beroepsgrond slaagt niet.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus wordt deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover deze ziet op het vervolgberoep, geen rechtsmiddel open. Voor zover deze uitspraak ziet op het eerst beroep kan hiertegen hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.