ECLI:NL:RBDHA:2020:3014

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 april 2020
Publicatiedatum
3 april 2020
Zaaknummer
AWB 19/6262
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van nareisaanvragen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid voor Eritrese vreemdelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en drie Eritrese vreemdelingen, die een aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel 'nareis' hadden ingediend. De rechtbank oordeelde dat de aanvragen ongegrond waren, omdat de referente, die de aanvragen indiende voor haar ouders en broertje, inmiddels meerderjarig was geworden. Dit betekende dat zij niet langer als alleenstaande minderjarige kon worden aangemerkt, wat essentieel is voor het verkrijgen van een mvv op basis van het nareisbeleid. De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de aanvragen niet konden worden ingewilligd, aangezien alleen ouders van minderjarige vreemdelingen in aanmerking komen voor een mvv op grond van het nareisbeleid. De rechtbank nam daarbij in overweging dat de eerdere aanvragen van de referente waren afgewezen omdat haar ouders niet beschikbaar waren voor DNA-onderzoek, maar dat dit niet betekende dat de huidige aanvragen alsnog konden worden goedgekeurd. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet onzorgvuldig had gehandeld en dat de beroepsgronden van de eisers niet slaagden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/6262
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 1 april 2020 in de zaak tussen

[eiser 1] , eiser 1

geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer: [#] ,
[eiseres], eiseres
geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer: [#] ,
[eiser 2], eiser 2
geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer: [#] ,
allen van Eritrese nationaliteit,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. M.A. Krikke, advocaat te Bussum),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2019 heeft verweerder de aanvraag van eiser 1 en eiseres tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel “nareis” afgewezen. Bij separaat besluit van 24 mei 2019 heeft verweerder de aanvraag van eiser 2 tot het verlenen van een mvv voor het doel “verblijf als familie- of gezinslid op grond van artikel 8 EVRM” afgewezen. Deze besluiten worden hierna de primaire besluiten genoemd.
Bij besluit van 4 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 28 februari 2020 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2020. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Referente is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eisers hebben verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Gelet op het door referente ingevulde en ondertekende formulier hebben eisers aannemelijk gemaakt dat zij het griffierecht niet kunnen betalen. Het beroep op betalingsonmacht slaagt. Eisers worden vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen. Dat betekent dat het beroep niet om die reden niet-ontvankelijk is.
De rechtbank betrekt bij de beoordeling het volgende. Referente, [referente] , is geboren op [geboortedatum] . Zij is op 23 maart 2017 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 15 juni 2017 heeft zij een eerste nareisaanvraag ingediend voor haar gestelde biologische ouders, eiser 1 en eiseres. Zij heeft ook een aanvraag op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ingediend voor haar broertje, eiser 2. Op [geboortedag] 2018 is referente meerderjarig geworden. De nareisaanvragen heeft verweerder op 28 september 2018 afgewezen omdat eisers niet beschikbaar waren voor DNA-onderzoek. Vervolgens heeft referente op 24 december 2018 onderhavige opvolgende nareisaanvraag ingediend op het moment dat eisers beschikbaar waren voor DNA-onderzoek.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser 1 en eiseres afgewezen omdat referente ten tijde van het indienen van de opvolgende mvv-aanvraag de meerderjarige leeftijd heeft bereikt. Gelet daarop is referente niet meer een alleenstaande minderjarige als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder f, van de richtlijn 2003/86/EG (de Gezinsherenigingsrichtlijn). Enkel ouders van een minderjarige vreemdeling kunnen in aanmerking komen voor een mvv op grond van het nareisbeleid. De aanvraag van eiser 2 is afgewezen omdat de aanvraag van zijn ouders is afgewezen.

Procedure eiser 1 en eiseres (de gestelde ouders van referente, hierna te noemen: eisers)

4. Eisers voeren aan dat verweerder bij de toetsing aan de voorwaarden van het nareisbeleid ten onrechte is uitgegaan van de meerderjarigheid van referente. Referente was op het moment van binnenkomst in Nederland en ten tijde van het indienen van haar asielaanvraag minderjarig. Op grond daarvan moet verweerder (ook) bij de beoordeling van onderhavige aanvragen uitgaan van de minderjarigheid van referente. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijzen eisers naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 12 april 2018 in de zaak A. en S. (ECLI:EU:C:2018:248, hierna: het arrest A. en S.). Eisers voeren aan dat verweerder een te beperkte uitleg aan dit arrest geeft. Uit dit arrest volgt dat het peilmoment voor de vraag of de referente in het kader van de nareisprocedure als minderjarige moet worden aangemerkt, de datum van de asielaanvraag is en niet de datum van de (opvolgende) nareisaanvraag. Volgens eisers is hierbij mede van belang dat de eerste nareisaanvragen zijn afgewezen omdat eisers, buiten ieders schuld, niet beschikbaar waren voor DNA-onderzoek. Hiertoe verwijzen eisers naar het arrest van het hof van 13 maart 2019 in de zaak E. tegen Nederland (het arrest E.; ECLI:EU:C:2019:192), waarin is bepaald dat verweerder rekening moet houden met de concrete situatie waarin vreemdelingen zich bevinden en de bijzondere problemen waarmee zij worden geconfronteerd alsmede de situatie in het land van herkomst. In dat kader miskent verweerder dat sprake is van een vluchtsituatie en de familie buiten hun schuld niet eerder/tijdig uit Eritrea kon uitreizen.
4.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat met de eerste nareisaanvraag enkel en alleen de nareistermijn en niet de minderjarige leeftijd van referente is veiliggesteld. Arrest A. en S. is niet op referente van toepassing. Dit is ook terug te vinden in rechtsoverweging 4.1 van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 12 december 2018 (AWB 17/13278), waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat het arrest A. en S. ziet op een situatie dat een vreemdeling tijdens de asielprocedure meerderjarig is geworden, niet tijdens de nareisprocedure. Voorts overweegt de rechtbank dat het Hof erkent dat het enkele gegeven dat een vreemdeling op het moment van de asielaanvraag minderjarig was, niet betekent dat hij zich tot in lengte van dagen daarop kan beroepen. In onderhavige zaak is aangevoerd dat eisers buiten hun schuld niet eerder konden uitreizen. Hoewel verweerder erkent dat het onder omstandigheden lastig kan zijn Eritrea uit te reizen, is in dit geval gesteld noch gebleken dat sprake was van dergelijke omstandigheden waardoor uitreis in de periode vanaf het moment dat het aanbod voor DNA-onderzoek werd gedaan tot aan het moment dat de beschikking op bezwaar werd genomen (8 maanden) onmogelijk was, terwijl dit op een later moment wel mogelijk is gebleken. Van een situatie waarom om redenen die buiten ieders verantwoordelijkheid liggen niet ingewilligd kon worden, is derhalve niet gebleken. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat gezinshereniging niet onmogelijk wordt gemaakt, omdat referente een reguliere aanvraag om gezinshereniging kan indienen.
4.2
De rechtbank is als volgt van oordeel. In artikel 2, aanhef en onder a, van de Gezinsherenigingsrichtlijn is bepaald dat indien de vluchteling een alleenstaande minderjarige is, de lidstaten de toegang en het verblijf uit hoofde van gezinshereniging toestaan aan zijn bloedverwanten in rechtstreekse opgaande lijn zonder de in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, van de richtlijn genoemde voorwaarden toe te passen. Verder volgt uit rechtsoverwegingen 29, 51 tot en met 55 en 60 van het arrest A. en S. dat het Hof, voor de beoordeling van het tijdstip waarop aan de voorwaarde voor minderjarigheid wordt voldaan, het tijdstip van de indienen van het asielverzoek door de betreffende asielzoeker als uitgangspunt neemt. Het Hof neemt dit uitgangspunt omdat de erkenning van een vluchtelingenstatus een declaratoir karakter heeft én om te voorkomen dat de betreffende asielzoeker afhankelijk wordt van de snelheid waarmee de bevoegde nationaliteit het asielverzoek behandelt. Uit rechtsoverweging 61 volgt echter dat de asielzoeker zich niet zonder tijdsbeperking op de minderjarigheid ten tijde van de indiening van het asielverzoek kan beroepen. Dat mag de vluchteling alleen in een binnen een redelijke termijn ingediend verzoek om gezinshereniging. Een termijn van drie maanden wordt als een redelijke termijn beschouwd.
4.3
Dat betekent dat referente zich alleen bij een nareisaanvraag die is gedaan binnen de termijn van drie maanden op haar minderjarigheid ten tijde van haar asielverzoek kan beroepen. Dat is hier ook gebeurd. Referente heeft de eerste nareisaanvraag voor eisers ingediend binnen een termijn van drie maanden en verweerder heeft deze aanvraag beoordeeld op grond van de gunstigere regels voor (minderjarige) houders van een verblijfsvergunning asiel. Verweerder heeft deze aanvraag vervolgens afgewezen omdat eisers niet beschikbaar waren voor onderzoek.
4.4
De rechtbank ziet in het arrest A. en S. geen aanknopingspunten voor het oordeel dat referente ook bij een (tweede) nareisaanvraag nog altijd als minderjarige had moeten worden aangemerkt. Dat zou namelijk betekenen dat referente zich zonder enige tijdsbeperking op haar minderjarigheid kan beroepen, ook als referente al lang meerderjarig zou zijn en van familieleven met zijn gezinsleden geen sprake meer zou zijn. De stelling van eisers dat de eerste aanvraag is afgewezen als gevolg van omstandigheden waar referente en eisers geen invloed op hadden, is niet nader onderbouwd en kan alleen daarom al niet slagen.
4.5
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder referente terecht niet als alleenstaande minderjarige, zoals bedoeld in artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw heeft aangemerkt. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eisers voeren voorts aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. In het besluit in de vorige procedure van 28 september 2018 staat dat zij alsnog een herhaalde aanvraag kunnen indienen omdat de nareistermijn is veiliggesteld. Op het moment van het slaan van dit besluit was referente al meerderjarig, dus heeft verweerder haar onjuist voorgelicht. Dit is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Subsidiair voeren eisers aan dat verweerder referente ten onrechte een herhaalde aanvraag heeft laten doen en deze aanvraag niet heeft aangemerkt als reguliere aanvraag. Dit heeft verweerder ook erkend in zijn bestreden besluit. Verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld, mede gelet op voorgaande en de lange beslistermijnen die verweerder momenteel hanteert door referente een nieuwe reguliere aanvraag te laten doen in plaats van de onderhavige aanvraag aan te merken als reguliere aanvraag (zie ook de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 17 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2480).
5.1
De rechtbank is als volgt van oordeel. Verweerder heeft erkend dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld door in het besluit van 28 september 2018 te stellen dat referente een nieuwe nareisaanvraag kon indienen op het moment dat de gezinsleden weer beschikbaar waren voor onderzoek, terwijl referente op dat moment al meerderjarig was. Desalniettemin heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht gesteld dat uit die passage niet kan worden afgeleid dat onderhavige aanvraag zou worden ingewilligd. Weliswaar is vastgesteld dat er sprake is van een zorgvuldigheidsgebrek aan de kant van verweerder, maar naar het oordeel van de rechtbank ziet dat niet op het onderhavige bestreden besluit. Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van eisers, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat hij de optie van de reguliere aanvraag reeds in het bestreden besluit heeft genoemd. Ook is ter zitting gebleken dat eisers al een dergelijke reguliere aanvraag hebben ingediend, waardoor niet kan worden gesteld dat zij in hun belangen zijn geschaad. De beroepsgrond slaagt niet.
Procedure eiser 2 (gestelde broertje van referente):
6. Eiser 2 voert aan dat verweerder miskent dat het toetsingskader van het gezinsleven tussen minderjarige broers en zussen is versoepeld. Ten aanzien van de minderjarige broers en/of zussen die bloedverwant zin en in hetzelfde gezin hebben samengeleefd, wordt in ieder geval gezinsleven aangenomen in de zin van artikel 8 EVRM (dit volgt uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) en paragraaf 3.3.1 van Werkinstructie inzake 8 EVRM). Verweerder heeft, mede gelet op de aangenomen bewijsnood, ten onrechte geen DNA-onderzoek aangeboden. Verder heeft verweerder ten onrechte niet alle elementen in zijn belangenafweging betrokken. Eiser 2 stelt dat verweerder in strijd met zijn eigen beleid heeft geoordeeld dat samenwonen niet voldoende is om te kunnen spreken van gezinsleven. Eiser 2 is gehandicapt, zijn ouders zijn oud en kunnen niet werken nu zij illegaal Eritrea zijn uitgereisd, waardoor referente beter in staat is om voor hem te zorgen dan zijn ouders. Het argument dat het belang van het kind wordt geacht te zijn gediend bij samenleving met de ouders is in dit kader dan ook in strijd met de werkelijkheid en in strijd met artikel 3 van het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind en artikel 24 van het Handvest van de Grondrechten van de Unie en een onvoldoende motivering.
6.1
De rechtbank stelt allereerst vast dat hierboven reeds is geoordeeld dat niet moet worden uitgegaan van de minderjarigheid van referente, maar van meerderjarigheid. Daardoor kan het standpunt van eiser 2 dat verweerder had moeten uitgaan van het soepelere beleid tussen minderjarige broers en/of zussen niet slagen. Verweerder heeft terecht getoetst aan de vraag of sprake is van hechte persoonlijke banden die de gebruikelijke omgang tussen broer en zus overstijgen. Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder wel degelijk in de vorige procedure DNA-onderzoek aan eiser 2 heeft aangeboden. Indien in onderhavige aanvraag weer DNA-onderzoek aan eiser 2 zou worden aangeboden, maakt dit het oordeel van verweerder dat geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de aangevoerde omstandigheden niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van hechte persoonlijke banden tussen eiser 2 en referente. Eiser 2 heeft niet onderbouwd dat de omstandigheden van dusdanige aard zijn dat die de gebruikelijke omgang tussen referente en hem ontstijgen. Het samenwonen behoort tot de gebruikelijke omgang en zegt niets over de mate van afhankelijkheid tussen eiser 2 en referente. Eiser 2 heeft niet aangetoond dat referente een speciale rol in zijn leven heeft (gehad). De beroepsgrond slaagt niet.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen kon worden afgezien.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 1 april 2020, door mr. E.I. Terborg-Wijnaldum, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Gall, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel