ECLI:NL:RBDHA:2020:3016

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 april 2020
Publicatiedatum
3 april 2020
Zaaknummer
AWB 19/6382
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor nareis en termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Syrische eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met het doel van nareis bij zijn vader, die in het bezit was van een verblijfsvergunning asiel. De aanvraag werd echter afgewezen omdat deze buiten de termijn van drie maanden was ingediend, wat volgens de Vreemdelingenwet 2000 vereist is. De rechtbank oordeelde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, omdat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de overschrijding niet aan hem of zijn referent was toe te rekenen. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken en overwoog dat de eiser en zijn gemachtigde op de hoogte hadden kunnen zijn van de gevolgen van de intrekking van een eerdere aanvraag. De rechtbank concludeerde dat de persoonlijke omstandigheden van de eiser, waaronder zijn verblijf in Turkije en zijn psychische problemen, niet voldoende waren om de afwijzing van de aanvraag te rechtvaardigen. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal later alsnog openbaar worden gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/6382
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 1 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Syrische nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. R.S. Nandoe, advocaat te Alkmaar),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 8 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel “nareis bij de heer [referent] (referent)” afgewezen.
Bij besluit van 12 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 27 februari 2020 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser wenst verblijf bij referent, zijn gestelde vader. Referent is op 23 november 2015 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
1.2
De rechtbank stelt vast dat deze rechtbank en zittingsplaats op 22 mei 2019 in haar uitspraak (AWB 18/8993) heeft geoordeeld dat referent zijn ‘aanvraag’ tot nareis van eiser van 15 december 2015 heeft ingetrokken. Eiser is niet in hoger beroep gegaan tegen deze uitspraak van de rechtbank waarmee nu in rechte vast staat dat de aanvraag van 15 december 2015 is ingetrokken en dat de aanvraag van 3 november 2017 als eerste aanvraag moet worden beschouwd. Verweerder heeft deze aanvraag op 12 augustus 2019 afgewezen als ongegrond omdat deze buiten de termijn van drie maanden is ingediend.
2. De rechtbank merkt allereerst het volgende op. Ter zitting heeft de rechtbank aan partijen voorgehouden dat uit de dossierstukken volgt dat het wellicht niet de bedoeling van referent was om de ‘aanvraag’ van 15 december 2015 in te trekken. Uit een telefoonnotitie van 29 september 2016, opgemaakt door de IND naar aanleiding van een telefoongesprek tussen een medewerker van de IND en een medewerker van Vluchtelingenwerk, blijkt dat Vluchtelingenwerk heeft gesteld dat referent de aanvraag toch niet wilde intrekken, omdat referent de nareistermijn veilig wilde stellen. Deze telefoonnotitie maakte ook onderdeel uit van het procesdossier in de voorgaande procedure dat tot de uitspraak van 22 mei 2019 heeft geleid. De rechtbank heeft ter zitting vastgesteld dat de telefoonnotitie niet kan veranderen, dat in rechte vast is komen te staan dat de aanvraag is ingetrokken. Partijen hebben dit beaamd.
3. De rechtbank stelt vast dat niet is voldaan aan de termijn van drie maanden zoals bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), nu de nareisaanvraag bijna twee jaar na de afgifte van de verblijfsvergunning asiel van referent is ingediend. De vraag is of verweerder de termijnoverschrijding in redelijkheid verschoonbaar had moeten achten.
4. Eiser voert aan dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder de termijnoverschrijding verschoonbaar had moeten achten. In alle vorige besluiten heeft verweerder steeds gesteld dat de aanvraag van 15 december 2015 wel tijdig is ingediend, maar pas na de uitspraak van 22 mei 2019 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag is ingetrokken en dat de aanvraag van 3 november 2017 buiten de drie maanden is ingediend. Verweerder heeft hiermee het rechtszekerheidsbeginsel geschonden, nu eiser er steeds op vertrouwde dat zijn aanvraag tijdig was ingediend en hij dit gebrek nu niet meer kan herstellen. Ter zitting heeft eiser nog verwezen naar de wetsgeschiedenis van artikel 29, tweede lid, Vw waaruit volgt dat de wetgever had bedoeld de gezinshereniging zo spoedig mogelijk plaats te laten vinden vanwege de integratie.
4.1
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 7 november 2018 inzake K. en B. (ECLI:EU:C:2018:877, hierna: arrest K. en B.) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 27 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4275) volgt dat verweerder een aanvraag om nareis mag afwijzen op de grond dat de aanvraag niet binnen een termijn van drie maanden is ingediend nadat de referent in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel. In het arrest K. en B. heeft het Hof echter overwogen dat de termijnoverschrijding in dat geval niet objectief verschoonbaar moet zijn.
4.2
De Afdeling heeft in de uitspraak van 27 december 2018 toegelicht dat de beoordeling van de verschoonbaarheid geen belangenafweging is, maar dat wordt beoordeeld of de oorzaak van de termijnoverschrijding in redelijkheid kan worden toegerekend aan betrokkenen. Een termijnoverschrijding kan bijvoorbeeld verschoonbaar zijn als deze het gevolg is van een fout van het desbetreffende bestuursorgaan of als de betrokkenen aannemelijk hebben gemaakt dat zij het besluit, waartegen zij binnen een bepaalde termijn hadden moeten opkomen, niet hebben ontvangen. Fouten van een gemachtigde zijn in de regel geen reden om een verschoonbare termijnoverschrijding aan te nemen.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Eiser heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat de termijnoverschrijding niet aan hem of referent is toe te rekenen. De gemachtigde van eiser had bij het lezen van de uitspraak van 22 mei 2019, mede gelet op de telefoonnotitie, kunnen voorzien wat de consequenties waren van de vaststelling dat de eerste ‘aanvraag’ nooit heeft bestaan, namelijk dat de onderhavige aanvraag als eerste aanvraag ruimschoots na de termijn van drie maanden was ingediend. Eiser, referent en zijn gemachtigde hadden de mogelijkheid om binnen vier weken na de uitspraak hoger beroep in te stellen. Dit hebben zij niet gedaan. Het beroep van eiser op de wetsgeschiedenis van artikel 29, tweede lid, Vw treft geen doel. De vraag die hier voorligt is immers niet of verweerder voortvarend heeft gehandeld om op de aanvraag te beslissen, maar of eiser aan de voorwaarde van tijdig indienen voldoet. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert voorts – kort samengevat – aan dat verweerder zijn belangen onvoldoende heeft betrokken in de besluitvorming. Eiser verblijft al enige tijd, zonder familieleden, in Turkije, hij lijdt aan een angst- en persoonlijkheidsstoornis, wat mede gelegen is in het feit dat hij zijn vader mist. Verweerder heeft hier onvoldoende rekening mee gehouden.
5.1
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de gestelde persoonlijke problemen van eiser in deze procedure, gelet op hetgeen onder rechtsoverweging 4 is overwogen, niet tot een gegrond beroep kunnen leiden. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat alle bijzondere omstandigheden zullen worden meegenomen indien eiser een reguliere aanvraag indient.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 1 april 2020 door mr. E.I. Terborg-Wijnaldum, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Gall, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel