ECLI:NL:RBDHA:2020:3023

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
3 april 2020
Zaaknummer
NL 20.6485
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling in het kader van coronamaatregelen en het recht op gehoord worden

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 31 maart 2020, werd de maatregel van bewaring opgelegd aan een vreemdeling door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling, van Marokkaanse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij tevens schadevergoeding vroeg. De rechtbank oordeelde dat het horen van de vreemdeling in persoon niet mogelijk was vanwege de coronamaatregelen, die ook de communicatie met zijn advocaat bemoeilijkten. De rechtbank overwoog dat, hoewel het recht om gehoord te worden belangrijk is, dit recht niet absoluut is en in bijzondere omstandigheden kan worden afgezien van het horen. De rechtbank concludeerde dat de situatie rondom de coronamaatregelen een dergelijke bijzondere omstandigheid vormde, waardoor het niet horen van de vreemdeling niet leidde tot gegrondverklaring van het beroep.

De rechtbank nam ook in overweging dat de vreemdeling geen bijzondere of klemmende omstandigheden had aangevoerd die de voortduring van de bewaring disproportioneel zouden maken. De omstandigheden in de detentiecentra als gevolg van de coronamaatregelen werden erkend, maar waren niet voldoende om de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling te doen uitvallen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.6485

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.I. Vennik),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. B.H. Wezeman).

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Eiser heeft op 19 maart 2020 en 22 maart 2020 de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft op 23 maart 2020 gereageerd. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek op 24 maart 2020 gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 1992.
2. De rechtbank heeft in dit geval afgezien van het horen van de vreemdeling, hoewel dat op grond van artikel 94, vierde lid van de Vw 2000 is voorgeschreven. Op dit moment is het horen van een vreemdeling in persoon of via een telehoor-verbinding in praktische zin vanwege ontbrekende capaciteit (bijna) onmogelijk en verder ook onwenselijk, gelet op alle maatregelen die de overheid heeft getroffen in verband met het tegengaan van de verdere de verspreiding van het Corona-virus en het dringende advies tot “social distancing” dat ook de rechtbank, de betreffende detentie-instelling en de verder betrokken personen, waaronder de tolk, in acht moeten nemen. Daarbij is van belang dat er geen grond is voor de verwachting dat deze beletselen zich binnen afzienbare tijd niet meer zullen voordoen.
3. De eerste vraag is of de omstandigheid dat eiseres niet is gehoord in verband met de maatregel van bewaring, aanleiding vormt voor gegrondverklaring van het beroep. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Hoewel het recht van een vreemdeling om te worden gehoord in verband met zijn bewaringsprocedure een zeer belangrijk recht is, is het niet absoluut. Uit de jurisprudentie van het EHRM [1] en van de Afdeling [2] kan worden afgeleid dat in bijzondere omstandigheden kan worden afgezien van het horen van een persoon aan wie de vrijheid is ontnomen, voor zover rekening wordt gehouden met zijn rechten op grond van artikel 5 van het EVRM. [3] Naar het oordeel van de rechtbank doet zich nu een dergelijke bijzondere situatie voor die rechtvaardigt dat van het horen in persoon wordt afgezien. Bovendien zijn de rechten van eiser in de gegeven uitzonderlijke situatie voldoende gewaarborgd doordat de rechtbank zijn gemachtigde in staat heeft gesteld om schriftelijk een standpunt kenbaar te maken. Uit de eerdergenoemde jurisprudentie van het EHRM, in het bijzonder het arrest [partij] - [partij] , punt 51, volgt dat hiermee wordt voldaan aan de vereisten van artikel 5 EVRM. Het niet in persoon horen van eiser is dan ook geen reden voor gegrondverklaring van het beroep.
4. Het betoog dat het verdedigingsbeginsel is geschonden omdat eiser niet met zijn gemachtigde heeft kunnen spreken door de maatregelen die vanwege het coronavirus in het detentiecentrum zijn getroffen, kan niet slagen. De rechtbank onderkent dat problemen kunnen optreden in de communicatie tussen de vreemdeling en de gemachtigde door de maatregelen, maar dat is onvoldoende om de belangenafweging in het voordeel van eiser te doen uitvallen en te oordelen dat de maatregel onrechtmatig is. De rechtbank neemt hierbij nog in aanmerking dat niet is gebleken dat het voor de gemachtigde geheel onmogelijk is om met eiser in contact te treden.
5.1
Ook wijst eiser op de omstandigheden in de detentiecentra als gevolg van alle maatregelen vanwege het coronavirus. Hij wijst er in dit verband op dat het dagprogramma in de detentiecentra wordt aangepast en dat de gedetineerden geen bezoek meer mogen ontvangen, ook zouden de medische voorzieningen ernstig beperkt worden.
5.2
Over wat eiser aanvoert, oordeelt de rechtbank dat dit geen feiten of omstandigheden zijn die, gelet op de duur van deze bewaring, voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn de bewaring op te heffen. De beroepsgrond slaagt daarom niet. De rechtbank begrijpt dat de omstandigheden voor vreemdelingen in detentiecentra onprettiger worden als gevolg van de maatregelen om het coronavirus te bestrijden, maar dat is op dit moment onvoldoende om de belangenafweging in het voordeel van eiser te doen uitvallen. Eiser heeft verder geen bijzondere of klemmende individuele omstandigheden naar voren gebracht die maken dat de voortduring van de bewaring disproportioneel moet worden geacht. Wat eiser aanvoert is daarom onvoldoende om tot de conclusie te leiden dat aan het belang van eiser bij invrijheidsstelling meer gewicht toekomt dan aan het belang van verweerder bij voortduring van de maatregel.
5.3
Voor zover het betoog van eiser over het dagprogramma in het detentiecentrum en de mogelijkheden om bezoek te ontvangen moet worden opgevat als een klacht over de toepassing van het regime binnen het detentiecentrum, overweegt de rechtbank dat voor dergelijke klachten een andere rechtsgang openstaat. De rechtbank verwijst daarbij naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 december 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO8075), waarin ook is overwogen dat een klacht over de toepassing van het regime niet kan leiden tot gegrondbevinding van het beroep.
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. M.J.M. Langeveld, rechter, in aanwezigheid van mr. M.R. van Kerkwijk, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Europese Hof voor de Rechten van de Mens, zie bijvoorbeeld de arresten van 24 oktober 1979, app.no. 6301/73 ( [partij] ), van 21 oktober 1986, app.no. 9862/82 ( [partij] - [partij] ) en 17 januari 2012, app.no. 36760/06 ( [partij] ).
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, uitspraak van 17 juni 2004, 200404027/1
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.