ECLI:NL:RBDHA:2020:3194

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
C/09/544700 / FA RK 17-9511
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • C.J.-A. Seinen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en vergoedingsrechten in het kader van echtscheiding

In deze beschikking van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 25 maart 2020, wordt de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap tussen de man en de vrouw behandeld, evenals de vergoedingsrechten die voortvloeien uit de ontvangen erfenis en letselschadevergoeding. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. K.G.I.M. Schröder, en de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.L.J. Kapteijn, hebben een langdurige procedure doorlopen na hun echtscheiding, die op 12 december 2017 is uitgesproken. De rechtbank heeft eerder al nevenvoorzieningen getroffen, waaronder de toewijzing van partneralimentatie aan de vrouw en het voortgezet gebruik van de echtelijke woning.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de man een vergoedingsrecht heeft van € 63.718,95 ter zake van de erfenis die hij heeft ontvangen, welke in de gemeenschap is vermengd. De vrouw heeft een vergoedingsrecht van € 45.000,-- ter zake van haar letselschadevergoeding, die aan haar is verknocht. De rechtbank heeft ook de verdeling van de overwaarde van de echtelijke woning en de toedeling van bankrekeningen en inboedelgoederen geregeld. De rechtbank heeft de partneralimentatie definitief vastgesteld op € 2.134,-- bruto per maand, met ingang van de datum van de beschikking.

De rechtbank heeft de verzoeken van de man om de verkoop van de woning en de daarbij verzochte dwangsom afgewezen, omdat de woning inmiddels was verkocht. De rechtbank heeft de partijen aangespoord om in goed overleg tot een oplossing te komen, maar heeft uiteindelijk een eindbeslissing genomen, gezien de lange duur van de procedure en de behoefte aan duidelijkheid voor beide partijen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 17-9511
Zaaknummer: C/09/544700
Datum beschikking: 25 maart 2020

Nevenvoorzieningen

Beschikking op het op 12 december 2017 ingekomen verzoek van:

[Y] ,

de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. K.G.I.M. Schröder te Utrecht.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. J.L.J. Kapteijn te Alphen aan den Rijn.

Procedure

Bij beschikking van [datum beschikking 1] 2019 van deze rechtbank, welke beschikking is hersteld bij beschikking van [datum beschikking 2] 2019, is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en zijn nevenvoorzieningen getroffen. De rechtbank heeft bepaald dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw zal voldoen een
voorlopigepartneralimentatie van € 2.143,-- bruto per maand en is het voortgezet gebruik van de echtelijke woning aan de vrouw toegewezen voor de duur van zes maanden. De verzoeken op grond van artikel 843a, eerste lid Rv en artikel 1:164 BW zijn afgewezen. Iedere verdere beslissing ten aanzien van de definitieve partneralimentatie, de verdeling van de gemeenschap van goederen en de vergoedingsrechten, alsmede de verzoeken ten aanzien van de wijze van verkoop van de echtelijke woning en de dwangsom is aangehouden, teneinde de man in de gelegenheid te stellen zich nader uit te laten over zijn stellingen dat de door hem ontvangen erfenis de gemeenschap ten goede is gekomen en de boot niet uit deze erfenis is bekostigd, maar uit de letselschadevergoeding van de vrouw.
De rechtbank heeft opnieuw kennisgenomen van de stukken, waaronder thans ook:
- de akte van uitlating van 1 mei 2019 van de zijde van de man, met bijlagen;
- de akte van antwoord van 13 mei 2019 van de zijde van de vrouw;
- de brief van 6 februari 2020 en de akte vermeerdering verzoek van de zijde van de man, met bijlagen.
Op 19 februari 2020 is de behandeling ter zitting voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de man en de vrouw, bijgestaan door hun advocaten. Zowel van de zijde van de man als van de zijde van de vrouw zijn pleitnotities overgelegd.

Beoordeling

De rechtbank handhaaft al hetgeen bij genoemde beschikking is overwogen en beslist, voor zover in deze beschikking niet anders wordt overwogen of beslist.
Verdeling huwelijksgoederengemeenschap
De (voormalige) echtelijke woning te [plaats 1]
In de vorige beschikking van [datum beschikking 1] 2019 heeft de rechtbank overwogen dat de echtelijke woning dient te worden verkocht aan een derde, waarbij partijen hun medewerking dienden te verlenen aan de verkoop door makelaarskantoor [naam makelaarskantoor] . Naar aanleiding van deze beschikking hebben partijen zich gewend tot het genoemde makelaarskantoor en inmiddels is de woning verkocht.
De rechtbank heeft in de beschikking van [datum beschikking 1] 2019 al overwogen dat de verkoopopbrengst van de echtelijke woning, vermeerderd met de waarde van de aan de hypotheek gekoppelde kapitaalpolis, dient te worden aangewend ter aflossing van de hypothecaire leningen en de betaling van de verkoopkosten. De resterende overwaarde dient bij helfte tussen partijen te worden verdeeld. De rechtbank is gebleken dat de resterende overwaarde van € 189.931,63 in een depot is gestort onder de notaris die belast was met de levering van de echtelijke woning. Partijen zijn vervolgens overeengekomen dat uit het depot aan ieder der partijen een bedrag van € 60.000 zou worden voldaan, hetgeen inmiddels is gebeurd. In het depot resteert nog een bedrag van € 69.931,63.
De rechtbank zal conform de beschikking van [datum beschikking 1] 2019 beslissen en bepalen dat de resterende overwaarde van de echtelijke woning (verkoopopbrengst, vermeerderd met de waarde van de aan de hypotheek gekoppelde kapitaalpolis, verminderd met de hypotheekschuld en na aftrek van de verkoopkosten) bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld.
Inboedelgoederen
Bij beschikking van [datum beschikking 3] 2019 heeft de rechtbank reeds overwogen dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de inboedel conform productie 11 van de vrouw. Nu de man onweersproken heeft verklaard dat de inboedelgoederen reeds feitelijk zijn verdeeld, hoeft de rechtbank hierover geen beslissing meer te nemen.
Bankrekeningen
De rechtbank zal conform de beschikking van [datum beschikking 3] 2019 beslissen en bepalen dat alle veertien bankrekeningen die op naam van de man staan, alsmede de en/of-rekening aan de man worden toegedeeld. De bankrekeningen (een betaal- en een spaarrekening) op naam van de vrouw zullen aan de vrouw worden toegedeeld. De saldi van alle bankrekeningen zullen per peildatum bij helfte worden verdeeld.

Boot van het merk Maril 730 / vergoedingsrechten

De man is in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten over zijn stellingen dat de door hem ontvangen erfenis de gemeenschap ten goede is gekomen en de boot niet uit deze erfenis is bekostigd, maar uit de letselschadevergoeding van de vrouw. De man heeft zich nader uitgelaten bij akte van uitlating van 1 mei 2019, waarbij hij producties heeft overgelegd om zijn stellingen te bewijzen. De vrouw heeft op deze akte van uitlating op
13 mei 2019 een schriftelijke reactie gegeven.
De betogen van partijen ten aanzien van de boot en de vergoedingsrechten hangen zozeer samen, dat de rechtbank deze gezamenlijk zal behandelen. Omwille van het overzicht zet de rechtbank daartoe eerst de stellingen van partijen op een rij.
Akte van uitlating van de man d.d. 1 mei 2019
De man stelt dat de erfenis is ontvangen op een rekening op zijn naam. De man ontving op deze rekening maandelijks zijn salaris en daarvan werden gemeenschapsschulden voldaan. De rekening en het op die rekening aanwezige saldo behoorden dus op de datum van ontvangst van de erfgelden tot de gemeenschap van goederen. Er was geen sprake van een afzonderlijke en nieuw geopende rekening voor de erfgelden. Door de storting van de erfgelden op een tot het gemeenschapsvermogen behorende bankrekening heeft vermenging plaatsgevonden en zijn de ontvangen erfgelden van in totaal € 63.718,95 tot het gemeenschapsvermogen gaan behoren. De man stelt dat hij als gevolg van deze vermogensverschuiving recht heeft op vergoeding vanuit de gemeenschap (art. 1:95 lid 2 jo. 1:96 lid 4 BW). De man verwijst tevens naar de uitspraak van de Hoge Raad van 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:504. Het ligt volgens de man op de weg van de vrouw om te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan het vergoedingsrecht van de man niet geldend kan worden gemaakt. De vrouw stelt dat de boot is betaald uit de door de man ontvangen erfgelden. Dit wordt door de man betwist. De man stelt dat er diverse overboekingen zijn geweest van diverse bankrekeningen. Hij stelt zich primair op het standpunt dat hem een reprise toekomt van € 63.718,95 in verband met de onder uitsluitingsclausule verkregen erfgelden.
Voor zover de rechtbank voorbijgaat aan de stelling dat sprake is van vermenging, merkt de man op dat de boot niet volledig kan zijn betaald uit de erfenis. Van de erfenis is € 3.718,95 ontvangen na de koop van de boot. Een deel van € 30.000 is gestald in deposito’s met looptijden van 5 tot 10 jaar. Van de resterende € 30.000 is € 16.000 en € 10.000 doorgestort naar de rekeningnummer eindigend op [deel rekeningnummer] . Van deze rekening is € 20.000 overgeboekt naar de rekening van de man als onderdeel voor de betaling van de boot. Subsidiair stelt de man zich dan ook op het standpunt dat de boot slechts deels bekostigd is uit de erfgelden van de man, te weten tot een bedrag van € 20.000 en dat de man een reprise toekomst ter hoogte van dat bedrag, althans dat hij een vordering heeft op de vrouw van € 20.000 in verband met de investering in de boot uit privégelden. De man verwijst hierbij naar de uitspraak van de Hoge Raad van 19 oktober 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BX5576). Daarnaast komt dan ook het resterende saldo op de ASN-rekening eindigend op [deel rekeningnummer 1] aan de man toe, aangezien de erfenis is gestort op die rekening en van die rekening de deposito’s zijn aangeschaft en ook op die rekening zijn gestort. Het saldo op die rekening op het moment van ontbinding van de gemeenschap van goederen bedroeg € 21.921,27. De man komt ook een recht toe op reprise voor de uitgaven die van zijn privévermogen ten behoeve van de gemeenschap zijn besteed. Deze kosten begroot hij op in totaal € 21.843,03. Subsidiair stelt de man zich dan ook op het standpunt dat aan hem een reprise toekomt van € 63.764,30.
Voor zover de vrouw stelt dat haar letselschade-uitkering aan haar verknocht is – en dat standpunt zou worden gevolgd – dan geldt die verknochtheid enkel voor de gelden als zodanig en niet voor een goed dat verkregen is met dergelijke gelden: hetgeen door wederbelegging is verkregen is niet eveneens verknocht. De man verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad van 26 september 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BF2295). De aanschaf van de boot is voor € 38.500 betaald uit de compensatie van het ongeval. Indien de boot is bekostigd met de letselschade-uitkering impliceert dat niet dat de boot als zodanig aan de vrouw is verknocht. Van de ontvangen gelden is niets over. De rekeningen waarnaar het bedrag is overgeboekt zijn leeg. De boot is volgens de man – ook indien deze is gekocht uit een letselschade-uitkering – gemeenschapsvermogen, met dien verstande dat daarin een investering heeft plaatsgevonden van de man van € 20.000 uit erfgelden waarvoor hem een reprise toekomt.
Reactie vrouw op akte uitlating d.d. 13 mei 2019
De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat de man niet in het bewijs is geslaagd om aan te tonen dat de boot hoofdzakelijk is bekostigd met het geld van de letselschade-vergoeding en niet met het geld van de erfenis. De vrouw stelt dat de man een volstrekt onvolledig en onoverzichtelijk geheel van stukken heeft ingediend. De man geeft aan dat de boot is bekostigd via gelden op de rekening eindigend op [deel rekeningnummer 2] . Op bijlage 2.2.1 is te lezen dat er op 9 juni 2008 een bedrag van € 44.415 op die rekening is bijgeschreven. Het is niet duidelijk waar dit bedrag vandaan komt. In ieder geval is het niet de eerste overboeking van de schadevergoeding, want er staat geen enkele omschrijving bij dat het afkomstig is van advocatenkantoor [naam advocatenkantoor] uit [plaats 2] . Bovendien vond de eerste overboeking plaats op 16 mei 2008.
De vrouw betwist dat op de depositorekeningen uitsluitend geld van de erfenis is gestort. De man heeft dit nooit gezegd. Zij gaat ervan uit dat er deels spaargeld is gestort. Als er wel een bedrag van € 30.000 van de erfenis zou zijn aangewend voor de deposito’s, dan resteerde er nog tenminste € 30.000 van de erfenis. Het bedrag voor de Maril € 58.000 is betaald vanaf de rekening eindigend op nummer [deel rekeningnummer 3] en komt van verschillende rekeningen af. Dat zegt niets over de herkomst van dit geld.
De boot betreft volgens de vrouw privévermogen van de man op basis van de leer van de zaaksvervanging. De vrouw gaat ervan uit dat de boot voor meer dan tweederde uit privévermogen van de man is voldaan. Het grootste deel erfenisgeld en een deel spaargeld van partijen ontstaan vanuit het inkomen dan wel vanuit het PGB, dan wel vanuit de letselschade van de vrouw. de man heeft ook altijd gezegd dat hij de boot kocht van de erfenis. De boot is op grond van artikel 1:95 BW aan de man verknocht.
Indien de rechtbank meent dat de man in zijn bewijslast is geslaagd dat de boot met name voldaan is van het geld van de letselschade, dan stelt de vrouw zich subsidiair op het standpunt dat de boot aan haar is verknocht. Het antwoord op de vraag of een goed verknocht is, is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval (HR RFR 2012/79 en RFR 2013/17) waaronder de aard van het goed of de schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. De boot is niet alleen gekocht ten behoeve van de vaarliefhebberij van de man, maar voornamelijk ten behoeve van de ontspanning van de vrouw, die het in het dagelijks leven als gevolg van alle medische gevolgen van het ongeval soms zeer zwaar heeft om aan de verwachtingen van haar omgeving te voldoen. Zij heeft een grote invloed gehad op de inrichting van de boot en zij heeft de naam van de boot “Hosanna” bedacht.
De vrouw stelt dat zij een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap, primair ter grootte van haar volledige letselschade uitkering van € 91.463,35 en subsidiair ter hoogte van het immateriële deel van € 30.000. De vrouw acht de vrouw het op grond van de redelijkheid en billijkheid passend om in deze zaak het vergoedingsrecht van de vrouw gelijk te behandelen als de erfenis van de man.
Boot van het merk Maril 730
De rechtbank is van oordeel dat niet precies te achterhalen valt met welke gelden de boot door partijen is aangekocht. Door de vele bankrekeningen, de vele geldstromen en de reeds aanwezige spaargelden op de gemeenschappelijke bankrekeningen van partijen – waarin de rechtbank geen inzicht heeft – is niet met zekerheid vast te stellen of en zo ja in welke mate de erfenis en/of de letselschadevergoeding zijn aangewend om de boot te kopen.
Zo heeft de man gesteld dat een bedrag van € 30.000 van de erfenis is gestort op depositorekeningen. Gelet op het feit dat deze depositorekeningen zijn geopend vlak na ontvangst van de erfenis, is het niet onaannemelijk dat dit bedrag afkomstig was van de erfenis. Echter, uit de stukken is niet op te maken over hoeveel spaargeld partijen voor de ontvangst van de erfenis beschikten, zodat het ook mogelijk is dat het bedrag van € 30.000 al dan niet deels spaargelden van partijen betrof. Het beeld wordt ook vertroebeld door de vele overboekingen tussen de verschillende rekeningen.
Daar komt bij dat de man geen inzage heeft gegeven in de stortingen van de letselschadevergoeding van de vrouw, hoewel tussen partijen vaststaat dat de man de administratie van partijen deed, in de desbetreffende periode temeer omdat de vrouw daartoe door het ongeval niet in staat was. Door het ontbreken van deze informatie is het evenmin met zekerheid vast te stellen of de boot voor meer dan de helft van het aankoopbedrag is betaald met de letselschadevergoeding.
Nu in geschil is aan wie van partijen de boot toebehoort en ook de overgelegde bewijsstukken geen uitsluitsel geven over de vraag aan wie de boot toebehoort, is de rechtbank van oordeel dat de boot op grond van artikel 1:94 lid 6 (oud) BW als een gemeenschapsgoed moet worden aangemerkt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de boot aan de man wordt toegedeeld. De rechtbank zal voor de waarde van de boot aansluiten bij de waarde zoals deze eerder door [bedrijfsnaam 1] is bepaald, te weten op € 28.000 (productie 13), nu deze waarde niet door de vrouw is betwist. De rechtbank ziet geen reden om een bedrag in mindering te brengen voor reparaties, zoals door de man is verzocht. De rechtbank zal de boot van het merk Maril 730 daarom aan de man toedelen tegen een waarde van € 28.000 onder verrekening van de helft van de waarde met de vrouw.
Vergoedingsrechten
De rechtbank heeft nog te oordelen over de vraag of aan de man een vergoedingsrecht toekomt in verband met de door hem ontvangen erfenis, en of aan de vrouw een vergoedingsrecht toekomt in verband met de door haar ontvangen letselschadevergoeding.
Volgens de vrouw is de erfenis grotendeels aangewend voor de aankoop van de boot van partijen. Aan deze stelling gaat de rechtbank voorbij, gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van de (geldstromen ter) betaling van de boot is overwogen.
De man stelt dat de omstandigheid dat van de erfenisgelden diverse bestedingen zijn gedaan niets afdoet aan zijn vergoedingsrecht jegens de gemeenschap. Hij verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:504).
In dit arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat voor zover uit het gemeenschapsvermogen gemeenschapsschulden zijn voldaan, dat geen wijziging brengt in het vergoedingsrecht van de man. Indien echter uit dit gemeenschapsvermogen privéschulden van de man zijn voldaan, is de man op grond van artikel 1:96 lid 5 BW gehouden tot vergoeding van het daarmee gemoeide bedrag aan de gemeenschap. In dat geval zal het vergoedingsrecht van de man verrekend kunnen worden met de schuld uit hoofde van 1:96 lid 5 BW. De Hoge Raad overweegt dat in beginsel het vermoeden bestaat dat de tijdens het huwelijk voldane schulden gemeenschapsschulden zijn en dat ook uitgaven in verband met consumptieve bestedingen zijn aan te merken als voldoening van gemeenschapsschulden. Hetzelfde geldt voor uitgaven in verband met de kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 1:84 BW, ongeacht hoe de draagplicht van die kosten tussen echtgenoten verdeeld is.
De rechtbank oordeelt over de vergoedingsrechten als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man tijdens het huwelijk met de vrouw een
erfenisvan € 63.718,95 onder uitsluitingsclausule heeft verkregen en dat de erfgelden terecht zijn gekomen op bankrekeningen die tot de gemeenschap behoorden. De rechtbank overweegt dat als gevolg hiervan vermenging heeft plaatsgevonden en dat de ontvangen erfgelden van in totaal € 63.718,95 tot het gemeenschapsvermogen zijn gaan behoren. Het wettelijk stelsel van Titel 7 van Boek 1 BW brengt mee dat de man wegens deze vermogensverschuiving in beginsel jegens de gemeenschap recht heeft op vergoeding van dit bedrag. De vraag is of er aanleiding is af te wijken van deze hoofdregel.
Vaststaat dat uitgaven zijn gedaan van de gemeenschappelijke rekeningen waarop de erfenis is terechtgekomen. Op grond van de hiervoor genoemde jurisprudentie wordt vermoed dat deze uitgaven gemeenschapsschulden betroffen, zodat het op de weg van de vrouw lag om feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan dit anders zou zijn. De vrouw heeft echter slechts gesteld dat de erfenis voornamelijk is gebruikt om de boot aan te kopen, hetgeen niet is komen vast te staan. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de man een vergoedingsrecht heeft jegens de gemeenschap voor het volledige bedrag van de erfenis, te weten voor een bedrag van € 63.718,95.
Wellicht ten overvloede overweegt de rechtbank dat ook indien de boot wel voor meer dan de helft met privégelden van de man zou zijn aangekocht, dit door het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad niet meebrengt dat het vergoedingsrecht van de man wordt aangetast. De rechtbank gaat ook daarom voorbij aan het verweer van de vrouw dat de erfenis door het leerstuk van zaaksvervanging (deels) is opgegaan in de boot, waardoor hij zijn vergoedingsrecht niet meer (volledig) ten gelde zou kunnen maken.
Ten aanzien van de
letselschadevergoedingstelt de vrouw dat deze aan haar verknocht is. De man daarentegen stelt dat deze vergoeding op basis van de jurisprudentie alleen verknocht is zolang zij identificeerbaar en traceerbaar is. Nu de vrouw de vergoeding niet heeft geadministreerd, is het bedrag aan schadevergoeding in de gemeenschap opgegaan, aldus de man.
De rechtbank is van oordeel dat de letselschadevergoeding die aan de vrouw is uitgekeerd aan de vrouw is verknocht en wel op de volgende gronden.
De vragen of een goed dan wel een schuld, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van art. 1:94 lid 2 BW aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed respectievelijk de schuld in de gemeenschap valt – een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW – kunnen niet in hun algemeenheid worden beantwoord. De beantwoording is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed respectievelijk die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald.
Een vergoeding van schade die een echtgenoot heeft geleden als gevolg van een ongeval, is niet steeds aan die echtgenoot verknocht in de zin van art. 1:94 lid 3 BW. Zo is bijvoorbeeld van belang of de vergoeding betrekking heeft op schade die de betrokken echtgenoot als gevolg van het ongeval na ontbinding van de gemeenschap in de toekomst zal lijden, zoals toekomstige inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen.
De rechtbank is van oordeel dat voor zover schadevergoeding ziet op immateriële schade, de hoogstpersoonlijke aard van die schade maakt dat een daarvoor ontvangen schadevergoeding verknocht is aan de echtgenoot die de schade heeft geleden. Ten aanzien van schadevergoeding voor een verlies van verdienvermogen is de rechtbank van oordeel dat een dergelijke vergoeding in beginsel verknocht is voor het deel van de vergoeding dat ziet op het verdienvermogen van de betrokken echtgenoot in het tijdvak ná de datum waarop de gemeenschap is ontbonden.
Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat aan de vrouw in ieder geval een bedrag van € 80.000 is uitgekeerd, en niet slechts het bedrag van € 53.400 waarvan de rechtbank in haar beslissing van [datum beschikking 1] 2019 is uitgegaan. Door het ontbreken van de administratie die ziet op de letselschadevergoeding, is echter niet meer te herleiden in welke bedragen de door de vrouw ontvangen schadevergoeding uiteenviel. Nu zij blijvend letsel heeft opgelopen, door welk letsel zij naar verwachting blijvend volledig arbeidsongeschikt is, acht de rechtbank het waarschijnlijk dat de schadevergoeding deels ziet op niet-verknochte schade zoals gemaakte kosten en verlies van arbeidsvermogen tijdens het huwelijk, en deels op wel verknochte schade zoals immateriële schade en verlies van arbeidsvermogen in het tijdvak na de ontbinding van de gemeenschap.
De rechtbank bepaalt het vergoedingsrecht ten aanzien van het verknochte deel van de letselschadevergoeding in redelijkheid op € 45.000.
De rechtbank is verder van oordeel dat voor het verknochte deel van de letselschade-vergoeding moet worden aangesloten bij het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019. Dit betekent dat ook deze vergoeding door vermenging tot de gemeenschap is gaan behoren en dat ten aanzien van bestedingen die van deze gelden zijn gedaan, wordt vermoed dat de bestedingen gemeenschapsschulden betroffen. Nu de man geen stellingen heeft ingenomen die een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen, zal de rechtbank bepalen dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft jegens de gemeenschap van € 45.000.
Partneralimentatie
Behoefte / behoeftigheid
In de eerdere beschikking van [datum beschikking 1] 2019 is de behoefte van de vrouw aan de hand van haar behoeftelijst vastgesteld op € 2.767 netto per maand. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw is bepaald op € 1.309 per maand. Op grond hiervan is de behoeftigheid van de vrouw berekend op € 1.458 netto per maand, zijnde € 2.857 bruto per maand.
De man laat bij brief van 7 februari 2020 weten dat hij niet bekend is met de huidige woonsituatie van de vrouw. Hij heeft vernomen dat de vrouw voornemens is een woning te kopen, wat zal leiden tot een beperking van haar woonlasten. Daarnaast is ter zitting namens de man aangevoerd dat in de behoefteberekening ten onrechte rekening is gehouden met de energiekosten van de bewoning van de echtelijke woning met meerdere personen, ten bedrage van € 225 per maand. De man acht het redelijk dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 75 per maand.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de behoefte van de vrouw reeds is vastgesteld, rekening houdende met de visie van de man op de door haar naar voren gebrachte posten in de behoeftelijst. Primair verzoekt de vrouw dan ook aan deze stellingen van de man ten aanzien van de behoefte voorbij te gaan. Subsidiair stelt de vrouw dat zij sinds de verkoop en overdracht van de echtelijke woning in september 2019 zeer hoge woonlasten heeft. Zij huurt tijdelijk een appartement van het [hotel] in [plaats 3] met een maandlast van € 995 per maand. Dit is aanzienlijk meer dan de woonlast van de echtelijke woning. Wat de hoogte zal zijn van de toekomstige woonlasten is nog onzeker. De kans dat sprake zal zijn van hogere lasten is aanzienlijk groter, dan de kans dat er sprake zal zijn van lagere lasten. Omdat haar enige inkomsten de partneralimentatie en de Wajong uitkering zijn, zal het voor de vrouw waarschijnlijk niet mogelijk zijn om een huis te kopen. De rechtbank heeft in de eerdere beschikking rekening gehouden met een huurprijs van € 1.000 per maand. Dit is volgens de vrouw passend en nog steeds actueel.
De rechtbank is met de vrouw van oordeel dat de behoefte van de vrouw reeds is vastgesteld bij beschikking van [datum beschikking 1] 2019. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om de behoefte van de vrouw opnieuw vast te stellen. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de woonlasten van de vrouw nog allerminst vaststaan. In de eerdere beschikking is reeds overwogen dat het niet waarschijnlijk is dat de vrouw een woning zal kunnen kopen en dat een huurprijs van € 1.000 gezien de huidige woningmarkt niet onaannemelijk is.
Draagkracht man
In de eerdere beschikking van [datum beschikking 1] 2019 is het netto besteedbaar inkomen van de man berekend op € 4.497 per maand op basis van een jaarinkomen van € 91.856,80. Voor wat betreft de lasten is rekening gehouden met de kosten van de boot. De draagkracht is door de rechtbank berekend op € 1.457 netto per maand, zijnde € 2.782 bruto per maand. In afwachting van de beslissing over de boot is de partneralimentatie voorlopig vastgesteld.
Nu hiervoor is overwogen dat de boot van partijen aan de man zal worden toegedeeld en de daarmee gemoeide kosten reeds in de draagkrachtberekening zijn meegenomen, ziet de rechtbank geen aanleiding om de draagkracht van de man opnieuw te berekenen.
Beslissing niet aanhouden
De man heeft aangevoerd dat er onzekerheid is over het voortbestaan van de onderneming waar hij voor werkt, [bedrijfsnaam 2] , omdat een faillissement dreigt. Indien het faillissement niet wordt afgewend, zal zijn dienstverband eindigen. De man is dan niet verzekerd van inkomen. Op 12 maart 2020 zal duidelijk zijn of het convenant op grond waarvan een doorstart mogelijk is, door de Amerikaanse rechter wordt goedgekeurd. De man verzoekt de rechtbank de beslissing ten aanzien van de partneralimentatie aan te houden voor de duur van twee maanden, zodat duidelijk is of de werkgever van de man failliet wordt verklaard en wat de consequenties daarvan zijn voor het inkomen van de man.
De vrouw verzoekt de rechtbank niet in te gaan op het verzoek van de man om de beslissing ten aanzien van de partneralimentatie voor de duur van twee maanden aan te houden, aangezien het een toekomstige onzekere gebeurtenis betreft. Indien het faillissement wordt uitgesproken en de man geen nieuwe baan kan vinden, dan kan er volgens de vrouw op dat moment overleg plaatsvinden tussen partijen over een verlaging of nihilstelling.
De rechtbank heeft naar aanleiding van dit verzoek van de man ter zitting beslist om binnen een termijn van vijf weken uitspaak te doen, in plaats van de gebruikelijke termijn van vier weken, om partijen in de gelegenheid te stellen met elkaar in overleg te treden indien de werkgever van de man failliet wordt verklaard. Aangezien partijen na 12 maart 2020 niets meer hebben laten horen, de procedure al lange tijd loopt en beide partijen ter zitting hebben aangegeven behoefte te hebben aan duidelijkheid, zal de rechtbank een eindbeslissing nemen.
Conclusie
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank, met ingang van de datum van deze beschikking, de
voorlopigepartneralimentatie, welke bij eerdere beschikking van [datum beschikking 1] 2019 na een jusvergelijking is bepaald op € 2.143 bruto per maand, als definitieve partneralimentatie vastleggen.
Verzoeken terzake de verkoop van de woning / dwangsom
De echtelijke woning is inmiddels verkocht en geleverd aan een derde. De rechtbank zal de verzoeken van de man gericht op de verkoop van de woning aan een derde en de daarbij verzochte dwangsom daarom bij gebrek aan belang afwijzen.
Aanvullend verzoek
De man voert ter onderbouwing van zijn verzoek aan dat partijen met elkaar waren overeengekomen dat de vrouw met ingang van 1 juni 2019 de volgende eigenaarslasten van de echtelijke woning voor haar rekening zou nemen, mits de man de vastgestelde partneralimentatie zou betalen.
  • hypotheekrente deel 1 van € 570,73 per maand
  • hypotheekrente deel 2 van € 94 per maand
  • de spaarpremie van € 199,99 per maand
De man stelt dat hij met ingang van 1 juni 2019 de partneralimentatie heeft voldaan, maar dat de vrouw zich niet aan deze afspraak heeft gehouden. De man heeft de hiervoor genoemde kosten voldaan en hij heeft de door hem betaalde kosten -conform de afspraak- verrekend met de partneralimentatie. Vervolgens heeft de vrouw een deurwaarder ingeschakeld om de partneralimentatie te incasseren. De man heeft onder protest de betaling verricht. De man verzoekt bij aanvullend verzoek de vrouw te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te voldoen een bedrag van € 1.362,01 binnen een week na deze te geven beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag te rekenen vanaf de datum van de beschikking, althans genoemde bedragen te verrekenen met enig bedrag dat hij aan de vrouw verschuldigd is of zal worden.
De vrouw erkent dat partijen hebben afgesproken dat de vrouw met ingang van de maand juni 2019 de hypotheeklasten en de spaarpremie zou gaan voldoen. De hypotheekrente wordt altijd achteraf geïncasseerd, terwijl de partneralimentatie voor de eerste van de maand voldaan dient te worden. Het is volgens de vrouw dan ook terecht dat de bedragen met ingang van de maand juli van de rekening van de vrouw werden afgeschreven. Dit is door partijen ook op die wijze verzocht aan Achmea, aldus de vrouw. De man besloot eenzijdig de alimentatie te verlagen en van dat bedrag kon de vrouw de lasten niet voldoen. Zij is dan ook van mening dat zij voldoende reden had om de deurwaarder in te schakelen. De vrouw verzoekt dit aanvullende verzoek van de man af te wijzen. Verder verzoekt de vrouw te bepalen dat zij recht heeft op de maandelijkse teruggaaf van de hypotheekrente over de periode juli tot en met oktober 2019.
De rechtbank oordeelt als volgt over de afspraak van partijen.
Vast staat dat de echtscheidingsbeschikking per [datum echtscheiding] 2019 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, zodat de man vanaf die datum gehouden was het bedrag aan voorlopige partneralimentatie, dat bij beschikking van [datum beschikking 1] 2019 is vastgesteld, aan de vrouw te voldoen.
Verder staat vast dat partijen zijn overeengekomen dat de man de partneralimentatie per 1 juni 2019 aan de vrouw zou voldoen en dat de vrouw vanaf die datum de eigenaarslasten van de echtelijke woning zou voldoen, te weten de hypotheekrente en de spaarpremie. Daarbij staat vast dat partijen hebben afgesproken dat indien de vrouw betaling na zou laten, de man deze kosten mocht verrekenen met de partneralimentatie.
De vrouw heeft ter zitting gesteld dat zij voornemens was om in juli 2019 de hypotheekrente over de maand juni 2019 te voldoen. De man heeft hierdoor de indruk gekregen dat de vrouw de lasten niet zou voldoen en heeft zonder nader overleg de woonlasten verrekend met de door hem te betalen partneralimentatie. Het verrekenen van de kosten met de partneralimentatie zonder hierover de vrouw of haar advocaat te informeren, heeft ertoe geleid dat de vrouw – op haar beurt ook zonder vooraf overleg te plegen – een deurwaarder heeft ingeschakeld om de resterende partneralimentatie te innen. De rechtbank betreurt deze gang van zaken en is van oordeel dat de miscommunicatie aan beide partijen te wijten is.
De rechtbank begrijpt dat verwarring is ontstaan tussen partijen, nu het gebruikelijk is om een spaarpremie
voorafte voldoen maar hypotheekrente juist
achteraf. De rechtbank legt de afspraken tussen op basis van deze gebruiken zo uit dat de vrouw gehouden was om (alleen) de spaarpremie van € 199,99 in de maand juni te voldoen. Nu zij dit heeft nagelaten, mocht de man dit bedrag conform de afspraak tussen partijen verrekenen met de partneralimentatie voor de maand juni. Uit de door hem overgelegde stukken blijkt dat de man niet alleen de kosten voor de spaarpremie, maar ten onrechte ook de kosten voor de hypotheekrente in mindering heeft gebracht op de partneralimentatie voor de maand juni.
Nu het misverstand en de overhaaste wijze van incasseren aan beide partijen te wijten zijn, is de rechtbank van oordeel dat de incassokosten door beide partijen bij helfte dienen te worden gedragen. Aangezien deze kosten reeds volledig door de man zijn voldaan, zal de rechtbank de vrouw veroordelen tot betaling van de helft van de incassokosten aan de man, zijnde een bedrag van afgerond € 49.
De rechtbank gaat ervan uit dat partijen de teruggave van de hypotheekrente met elkaar zullen verrekenen.

Beslissing

De rechtbank:
*
stelt de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap als volgt vast:
- bepaalt dat de resterende overwaarde van de echtelijke woning (verkoopopbrengst, vermeerderd met de waarde van de aan de hypotheek gekoppelde levensverzekering c.q. spaarpolis, verminderd met de hypotheekschuld en na aftrek van de verkoopkosten) bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld;
- bepaalt dat de bankrekeningen die op naam van de man staan, alsmede de en/of rekening aan de man worden toegedeeld. De bankrekeningen (een betaal- en een spaarrekening) op naam van de vrouw zullen aan haar worden toegedeeld. De saldi van alle bankrekeningen zullen per peildatum bij helfte worden verdeeld;
- deelt de boot van het merk Maril 730 toe aan de man, onder de verplichting de helft van de waarde aan de vrouw te voldoen;
- bepaalt dat de man een vergoedingsrecht heeft jegens de gemeenschap voor een bedrag van € 63.718,95 ter zake de onder uitsluitingsclausule verkregen erfenis;
- bepaalt dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft jegens de gemeenschap voor een bedrag van € 45.000,-- ter zake de aan haar verknochte letselschadevergoeding;
*
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van € 49,-- ter zake gemaakte incassokosten;
*
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen definitieve partneralimentatie, met ingang van heden, op een bedrag van € 2.134,-- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
*
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.J-A. Seinen, rechter, bijgestaan door mr. D.T.A.M. Schapendonk als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 25 maart 2020.