ECLI:NL:RBDHA:2020:3227

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
8 april 2020
Zaaknummer
C/09/580524 / FA RK 19-6922
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • C.J.-A. Seinen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevel tot raadsonderzoek in een gezags- en omgangszaak met betrekking tot minderjarigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 maart 2020 een beschikking gegeven in een gezags- en omgangszaak met betrekking tot minderjarigen. De rechtbank heeft de Raad voor de Kinderbescherming opgedragen om een onderzoek te verrichten naar de zorgregeling en de noodzaak van beschermingsmaatregelen voor de minderjarige kinderen. De rechtbank benadrukt dat de raad, op grond van de wet, verplicht is om de rechter van advies te dienen en dat de raad de bevoegdheid heeft om informatie te verzamelen, ook als ouders niet meewerken. De rechtbank maakt zich zorgen over de situatie van de kinderen en de voortdurende conflicten tussen de ouders, wat de noodzaak van een snel onderzoek onderstreept. De rechtbank heeft de raad verzocht om met spoed het beschermingsonderzoek uit te voeren en, indien nodig, het onderzoek naar de gezags- en omgangssituatie later te doen. De rechtbank heeft ook aangegeven dat de mondelinge behandeling, vanwege de coronamaatregelen, telefonisch of digitaal kan plaatsvinden. De beschikking bevat verder richtlijnen voor de raad over de rapportage en de communicatie met de ouders en hun advocaten.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 19-6922
Zaaknummer: C/09/580524
Datum beschikking: 31 maart 2020

Gezagsuitoefening, kinderalimentatie en raadsonderzoek

Tussenbeschikking op het op 19 februari 2020 ingekomen bericht van:

Landelijke Directie Raad voor de Kinderbescherming,

te ’s-Gravenhage.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:

[Y] ,

de vader,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. J.M. Wigman te ’s-Gravenhage,
en

[X] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. D.J.B. Bosscher te Halfweg, gemeente Haarlemmermeer.

Procedure

Bij tussenbeschikking van [datum beschikking 1] 2019 is – voor zover hier van belang – de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: raad) verzocht een onderzoek te verrichten naar de voor [voornaam minderjarige 1] meest wenselijke zorgregeling en de eventuele noodzaak tot het treffen van beschermingsmaatregelen, alsmede daarover aan de rechtbank te rapporteren en advies uit te brengen.
Bij tussenbeschikking van [datum beschikking 2] 2020 zijn aan de raad ambtshalve de volgende aanvullende vragen voorgelegd:
  • in hoeverre komt hetgeen de vader verzoekt, namelijk beëindiging van het gezag van de moeder en het belasten van de vader met het gezag over [voornaam minderjarige 1] , tegemoet aan de belangen van [voornaam minderjarige 1] ?
  • in hoeverre komt hetgeen de moeder verzoekt, namelijk beëindiging van het gezag van de vader en het belasten van de moeder met het gezag over [voornaam minderjarige 1] , tegemoet aan de belangen van [voornaam minderjarige 1] ?
  • zijn er contra-indicaties voor een zorgregeling tussen de moeder en [voornaam minderjarige 1] ?
  • zo ja: zijn de contra-indicaties op te heffen?
  • zo ja: welke zorgregeling is op den duur het meest in het belang van [voornaam minderjarige 1] ?
  • welke hoofdverblijfplaats is het meest in het belang van [voornaam minderjarige 1] , nu en op den duur?
waarbij de rechtbank ervan uit gaat dat de Raad in het onderzoek de meest recente bevindingen van Veilig Thuis mee zal nemen. Alle overige verzoeken zijn tot 1 mei 2020 pro forma aangehouden.
De rechtbank heeft wederom kennisgenomen van de stukken, waaronder nu ook:
  • de brief van 7 februari 2020, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
  • de brief van de raad van 19 februari 2020;
  • de brief van 9 maart 2020, met bijlagen, van de zijde van de moeder.

Beoordeling

De rechtbank handhaaft al hetgeen eerder bij tussenbeschikking van [datum beschikking 2] 2020 is overwogen en/of vastgesteld.
Teruggeven onderzoeksopdracht
Bij brief van 19 februari 2020 heeft de raad de rechtbank geïnformeerd niet te kunnen voldoen aan het verzoek van de rechtbank omtrent het doen van een beschermingsonderzoek en een onderzoek naar gezag en omgang met betrekking tot [voornaam minderjarige 1] . Hij deelde mee de onderzoeksopdracht terug te geven. Reden hiertoe is het verzoek van de moeder en haar partner om een integriteitsonderzoek in te stellen naar diverse raadsmedewerkers.
De Landelijke Directie van de raad heeft geen aanleiding gezien om een integriteitsonderzoek in te stellen. De raad heeft wel aanleiding gezien om zich te beraden over de vraag of hij nog in de positie is om onderzoek te doen en de rechtbank te adviseren omdat het, om goed onderzoek te kunnen doen, van belang is dat de betrokkenen in het onderzoek vertrouwen hebben in de raad en hun medewerking aan het onderzoek verlenen. De raad leidt af uit de nog lopende procedure van de partner van de moeder en de daarmee gepaard gaande betrokkenheid van de raad, en het verzoek van de moeder en haar partner om een integriteitsonderzoek dat dit vertrouwen ontbreekt, waardoor de raad niet in staat zal zijn om de rechtbank goed de kunnen informeren over de situatie van de kinderen. De raad maakt zich wel zorgen om de situatie van de kinderen en adviseert de rechtbank om een extern deskundigenonderzoek te laten uitvoeren, bijvoorbeeld door het NIFP.
Juridisch kader raadsonderzoek
Bij de beantwoording van de vraag of het de raad vrijstaat de opdracht tot het doen van een (beschermings)onderzoek aan de rechtbank terug te geven, stelt de rechtbank het volgende voorop.
De wet bepaalt de taken en bevoegdheden van de Raad voor de Kinderbescherming. Op grond van artikel 1:238 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) worden deze taken door de raad voor de kinderbescherming namens onze Minister van Justitie uitgevoerd. Artikel 1:238 lid 3 BW bepaalt dat de raad autoriteiten en instellingen op verzoek of uit eigen beweging van advies dient.
Op grond van artikel 810 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de rechter het advies van de raad inwinnen in zaken over minderjarigen, indien de rechter dit met het oog op de beoordeling van de belangen van de minderjarige noodzakelijk acht. De raad kan in deze zaken ook uit eigen beweging zijn mening schriftelijk aan de rechter kenbaar maken of ter zitting verschijnen.
Eisen aan raadsonderzoek
Wanneer de raad op de voet van artikel 810 lid 1 Rv door de rechter om advies wordt gevraagd, geldt voor wat betreft de eisen waaraan het onderzoek van de raad dient te voldoen geen andere maatstaf geldt dan die welke voor het onderzoek van een deskundige die door de rechter op de voet van artikel 198 Rv wordt benoemd (zie HR 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1976). De raad dient de hem door de rechter opgedragen taak dus onpartijdig en naar beste weten te volbrengen.
De raad dient zich daarbij, op grond van zijn wettelijke taak, steeds te laten leiden door het belang van het kind op wie zijn onderzoek betrekking heeft. Het is aan de raad, als deskundige bij uitstek op het gebied van kinderbescherming, om te bepalen hoe hij zijn onderzoeken inricht en de daarop betrekking hebbende rapportages vormgeeft. In het licht van de vrijheid die de raad als deskundige toekomt, is een onderzoek niet onzorgvuldig op de enkele grond dat dit ook op andere wijze, of met meer of andere middelen, had kunnen worden uitgevoerd. Het voorgaande geldt ook wanneer de raad de rechter uit eigen beweging (artikel 810 lid 2 Rv) adviseert of een beschermingsonderzoek verricht (artikel 3.1 Jeugdwet).
De raad heeft niet tot taak zich, bij de beoordeling van hetgeen het belang van het kind vergt, te begeven in een afweging van de belangen van de ouders van het kind. De raad dient slechts met de standpunten en belangen van een ouder rekening te houden voor zover het belang van het kind daartoe aanleiding geeft. Daarbij dient de raad te beoordelen of hij zich met de uit zijn onderzoek verkregen informatie een verantwoord oordeel kan vormen over hetgeen het belang van een kind vergt. Vóór hij aan die beoordeling toekomt, moet de raad dus wel eerst naar beste weten en onpartijdig onderzoek hebben gedaan.
Waarborgen voor de ouder
Verder wijst de rechtbank erop dat, als het gaat om de keuze van een onderzoeksmethode of van de diepgang van een onderzoek of rapportage van de raad, de raad niet het laatste woord heeft (zie de conclusie van de (toen nog) plv. P-G Langemeijer voor HR 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1976, onder 2.12). Ook een ouder is gerechtigd een verzoek tot ondertoezichtstelling van een kind in te dienen, of zich over een zodanig verzoek uit te spreken. Wanneer de raad de rechter adviseert, bijvoorbeeld in een kwestie over gezag of omgang, kan de ouder zijn of haar standpunt onder de aandacht van de rechter brengen. Dit standpunt kan zien op de inhoudelijke situatie en beoordeling, maar ook op de wijze van onderzoek en/of de onderbouwing van een advies van de raad. Daarbij kan de ouder een rapport van een eigen deskundige overleggen of een verzoek doen om contra-expertise.
Uiteindelijk is het evenwel aan de rechter in familiezaken om te beslissen of hij het advies van de raad volgt.
Beoordeling
Wanneer de kinderrechter de raad om advies verzoekt, is de raad op grond van de wet gehouden die rechter van advies te dienen. Deze taak is hem door de wetgever opgedragen; de wetgever heeft hem daartoe ook bijzondere bevoegdheden gegeven. Deze bevoegdheden maken de raad bij uitstek geschikt om het door de rechtbank bevolen onderzoek uit te voeren, juist omdat zij de raad in het belang van het kind in staat stellen ook informatie te verzamelen als ouders en andere betrokkenen niet bereid zijn die informatie te verstrekken.
De rechtbank begrijpt dat een onderzoek beter verloopt wanneer de betrokkenen vrijwillig meewerken. In het belang van het kind kan dit echter niet betekenen dat wanneer ouders zich maar onverzettelijk genoeg opstellen, zij van een raadsonderzoek gevrijwaard blijven.
De rechtbank maakt zich, evenals de raad, ernstige zorgen over de situatie die in het gezinssysteem van partijen is ontstaan. De continue stroom aan berichten en procedures versterken deze zorgen, nu eruit blijkt dat de strijd over en de onzekere situatie voor de kinderen voortduren. De raad gaf tijdens de mondelinge behandeling aan zich niet alleen zorgen te maken over [voornaam minderjarige 1] , maar ook over [voornaam minderjarige 2] . De rechtbank acht het dan ook van groot belang dat de bevolen onderzoeken nu snel plaatsvinden, opdat de rechtbank kan beoordelen wat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] nodig hebben.
Aan het waarborgen van de onpartijdigheid van de raadsonderzoekers heeft de rechtbank in haar beschikking van [datum beschikking 2] 2020 al overwegingen gewijd. De rechtbank handhaaft deze overwegingen en voegt daaraan het volgende toe. De onpartijdigheid van de onderzoekers die het onderzoek feitelijk uitvoeren is voldoende gewaarborgd wanneer zij zelf niet bekend zijn met het gezin én zij geen directe collega’s hebben die bekend zijn met het gezin. Verder staat het de raad vrij om raadsonderzoekers uit een andere regio aan te wijzen en/of om gekwalificeerde externe onderzoekers aan te trekken om het onderzoek conform de maatstaven van de raad en onder eindverantwoordelijkheid van de raad uit te voeren.
Aan het niet medewerken aan het raadsonderzoek door een van de ouders danwel andere betrokkenen kan de rechtbank de gevolgen verbinden die zij geraden acht.
Conclusie
De rechtbank verzoekt – en voor zover nodig: beveelt – de raad om met spoed in elk geval het beschermingsonderzoek uit te (doen) voeren. Wanneer het door de maatregelen ter bestrijding van het Corona-virus niet mogelijk blijkt direct ook het onderzoek naar de gezags- en omgangssituatie uit te voeren, kan de raad dit onderzoek later (doen) uitvoeren.
De rechtbank verzoekt de raad in dat geval in zijn beschermingsadvies aan te geven op welke termijn het onderzoek naar de gezags- en omgangssituatie zal worden uitgevoerd.
Zodra de raad zijn advies over de noodzaak van jeugdbeschermingsmaatregelen heeft uitgebracht, zal de rechtbank de ouders de gelegenheid geven zich over dit advies uit te laten en zal zij een nieuwe mondelinge behandeling bepalen ter bespreking van dit advies.
Partijen dienen er rekening mee te houden dat deze mondelinge behandeling vanwege de maatregelen ter bestrijding van het Corona-virus telefonisch of digitaal zal plaatsvinden. Hierover zal de griffie hen na de pro forma datum nader informeren.
Tijdens de mondelinge behandeling zullen ook de overige aangehouden verzoeken worden besproken voor zover de rechtbank zich daartoe op grond van het uitgebrachte (deel)raadsrapport voldoende voorgelicht acht.

Beslissing

De rechtbank:
*
beveelt de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek te verrichten met de in de lichamen van de beschikkingen van [datum beschikking 1] 2019 en [datum beschikking 2] 2020 omschreven doelen en daarover aan de rechtbank te rapporteren en advies uit te brengen;
bepaalt dat de griffier een afschrift van de nieuwe processtukken aan de raad zal toesturen;
bepaalt dat de raad zijn rapport met advies
uiterlijk op 1 juli 2020dient te hebben uitgebracht aan de rechtbank, met kopie aan beide ouders en hun advocaten; indien dit niet lukt, dient de raad uiterlijk op die datum een deelrapport uit te brengen met daarin in elk geval een advies over de noodzaak van jeugdbeschermingsmaatregelen, en dient de raad de rechtbank te informeren over de stand van zaken en de verwachte tijd die het onderzoek nog in beslag zal nemen;
bepaalt dat, ná ontvangst van het rapport en advies, de mondelinge behandeling op een nader te bepalen datum en tijdstip zal worden voortgezet in aanwezigheid van de raad;
beveelt partijen om
binnen twee weken na ontvangst van het raadsrapporthun verhinderdata voor de drie maanden daarna aan de griffie door te geven;
stelt partijen in de gelegenheid om
binnen drie weken na ontvangst van het raadsrapportschriftelijk op dat rapport te reageren;
*
houdt alle overige verzoeken
tot 21 juli 2020pro forma aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.J-A. Seinen, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Meijer als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 maart 2020.