ECLI:NL:RBDHA:2020:3659

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2803
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de maatregel van 100% verlaging van bijstandsuitkering wegens niet verschijnen op afspraken over werkhervatting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een bijstandsontvangster, en het college van burgemeester en wethouders van Westland. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit waarbij haar bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) met 100% werd verlaagd voor een periode van twee maanden. Dit besluit was genomen omdat eiseres twee keer niet was verschenen op afspraken die betrekking hadden op haar werkhervatting. Eiseres had voorafgaand aan de zitting telefonisch contact opgenomen met de griffie om te melden dat zij niet kon verschijnen vanwege een defect aan haar auto, maar had niet verzocht om uitstel van de zitting. De rechtbank oordeelde dat het niet verschijnen op de afspraken een verwijtbare gedraging was, aangezien eiseres niet had aangegeven dat zij met een andere consulent wilde spreken en niet actief had geprobeerd om haar situatie te bespreken. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van 100% verlaging van de bijstandsuitkering terecht was opgelegd, omdat eiseres binnen twaalf maanden na een eerdere maatregel opnieuw verwijtbaar gedrag had vertoond. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/2803

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 maart 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

en

het college van burgemeester en wethouders van Westland, verweerder

(gemachtigde: H. den Besten- van der Elst).

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) bij wijze van maatregel per 1 november 2018 verlaagd met 100% gedurende twee maanden.
Bij besluit van 25 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2020. Eiseres is, met berichtgeving vooraf, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt vast dat eiseres kort voor aanvang van de zitting telefonisch contact heeft opgenomen met de griffie van de rechtbank. Zij heeft de griffie daarbij medegedeeld dat zij niet kon verschijnen in verband met een defect aan haar auto en dat het haar met het openbaar vervoer, gezien de reistijd, niet zou lukken om alsnog nog op tijd op de zitting te verschijnen. Eiseres heeft daarbij niet te kennen gegeven dat zij wenst dat de behandeling van de zaak om die reden uitgesteld zou worden. De griffier heeft in de zittingszaal evenwel nog getracht telefonisch contact te verkrijgen met eiseres. Dit is niet gelukt, omdat eiseres haar telefoon niet opnam. Tegen deze achtergrond is besloten de behandeling buiten aanwezigheid van eiseres doorgang te laten vinden.
2.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres ontvangt sinds 7 april 2008 een bijstandsuitkering naar de norm van gehuwden. Aan eiseres zijn in dat kader arbeidsverplichtingen opgelegd. Eiseres is daarover geïnformeerd.
2.2
Bij besluit van 30 april 2018 heeft verweerder aan eiseres een maatregel opgelegd op de grond van het niet aanvaarden en behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Deze maatregel bestond uit 100% korting van haar uitkering over de maand mei 2018. Eiseres is vervolgens bij de desbetreffende werkgever aan het werk gegaan.
2.3
Uit de stukken in het dossier volgt dat eiseres zich na haar vakantie op 15 augustus 2018 bij deze werkgever ziek heeft gemeld. Op 21 augustus 2018 heeft er een bezoek plaatsgevonden door de verzuimcontroleur. Deze heeft aangegeven dat eiseres haar werk weer per 24 augustus 2018 kan hervatten. Eiseres heeft zich op 24 augustus 2018 evenwel opnieuw ziekgemeld bij haar werkgever. Nadien is niet meer op het werk verschenen en heeft eiseres ook geen actie ondernomen om aan het werk te gaan. Op 17 en 24 september 2018 is eiseres uitgenodigd om over de werkhervatting in gesprek te gaan. Eiseres heeft aangegeven niet met de desbetreffende consulent, maar uitsluitend met de haar toegezegde consulent, in gesprek te willen gaan en is daarom niet verschenen. Vervolgens zijn er toch afspraken gemaakt met een andere werkconsulent, maar bleek de opengevallen plek reeds te zijn ingevuld door een ander.
2.4
In voornoemde feiten en omstandigheden heeft verweerder aanleiding gezien om bij het primaire besluit aan eiseres een tweede maatregel op te leggen. De duur van de maatregel van twee maanden is volgens verweerder gelegen in het feit dat eiseres zich binnen twaalf maanden opnieuw verwijtbaar heeft gedragen.
3. Na heroverweging heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd en het bezwaar van eiseres door middel van het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Eiseres kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Zij voert daartoe aan dat de stelling van verweerder dat zij haar werk niet heeft behouden niet juist is omdat zij al op 18 juli 2018 was uitgeschreven door haar werkgever. Voorts stelt eiseres dat zij netjes heeft aangegeven niet in gesprek te willen gaan met werkconsulente mevrouw Blaaker. Dit betekent dat zij niets heeft geweigerd en de opgelegde maatregel aldus een te zware straf is. Eiseres is het tegen deze achtergrond absoluut niet eens met de handelswijze van verweerder.
5.1
De rechtbank komt tot volgende beoordeling.
5.2
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, Pw stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid, en de periode van de verlaging van de bijstand, bedoeld in artikel 18, vijfde en zesde lid, Pw.
5.3
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en b van de Pw -voor zover hier van belang-, is de belanghebbende van 18 jaar of ouder vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, te aanvaarden en te behouden;
b. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
5.4
Op grond van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder a, g en h van de Pw, verlaagt het college in ieder geval bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
a. het aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;
g. het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag;
h. het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
5.5
Artikel 18, vijfde lid van de Pw luidt, voor zover van belang:
Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt, verlaagt het college de bijstand met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
5.6
Artikel 18, zesde lid van de Pw luidt, voor zover van belang:
Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt binnen twaalf maanden nadat het vijfde lid toepassing heeft gevonden, verlaagt het college, in afwijking van het vijfde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode die in ieder geval langer is dan de op grond van het vijfde lid vastgestelde periode van verlaging en ten hoogste drie maanden.
5.7
Op grond van artikel 18, negende lid, van de Pw ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
5.8
Op grond van artikel 18, tiende lid, van de Pw stemt het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
5.9
In de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Westland 2015 (hierna: Afstemmingsverordening), op 1 januari 2015 in werking getreden, heeft de gemeenteraad nadere regels vastgesteld met betrekking tot het verlagen van de bijstand als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Pw.
5.1
Artikel 12 van de Afstemmingsverordening luidt:
Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting
1. Als een belanghebbende een geüniformeerde verplichting niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de wettelijke verlaging 100% van de norm.
2. De duur van de geüniformeerde verlaging wordt vastgesteld op één maand en wordt in één maand verrekend.
3. In afwijking van lid 2 kan bij het schenden van de verplichting tot het aanvaarden of behouden van arbeid, als bedoeld in artikel 18 lid 4 onder a van de Participatiewet, waarbij sprake is van grove opzet, het college besluiten om de duur van verlagen te verlengen tot twee maanden.
4. Bij een recidive binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit op grond van artikel 18 lid 5 van de Participatiewet, bedraagt de periode van verlaging 100 % gedurende twee maanden.
5.11
Artikel 7 van de Afstemmingsverordening luidt:
Afzien van het opleggen van een verlaging
1. Het college legt geen verlaging op als:
a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;
b. dringende redenen aanwezig zijn;
c. de gedraging meer dan één jaar voor constatering van die gedraging heeft plaatsgevonden.
2. Als het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen, wordt dit schriftelijk medegedeeld aan de belanghebbende. Een besluit om af te zien van het toepassen van een verlaging wegens een dringende reden, wordt gelijkgesteld met een besluit waarmee een verlaging is toegepast.
6.1
De rechtbank stelt allereerst vast dat eiseres weliswaar een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit waarbij een maatregel van 100% gedurende één maand is opgelegd, maar dat zij geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het besluit van 27 september 2018 waarbij haar bezwaren ongegrond zijn verklaard. Dit betekent dat de besluitvorming waarbij eiseres een maatregel heeft opgelegd van 100% gedurende één maand, in rechte vast staat.
6.3
De rechtbank neemt verder als uitgangspunt dat op eiseres de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 van de Pw van toepassing zijn. Gelet hierop is eiseres verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, deze te aanvaarden en te behouden.
6.4
Tevens stelt de rechtbank voorop dat het in deze procedure gaat om een voor eiseres belastend besluit. Dat betekent dat op verweerder de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor een maatregelwaardige gedraging. Meer concreet betekent dit dat verweerder aannemelijk moet maken dat eiseres zich schuldig maakt aan een maatregelwaardige gedraging.
6.5
Aan het opleggen van de in deze zaak ter beoordeling voorliggende maatregel heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres twee keer niet verschenen is op afspraken die betrekking hadden op werkhervatting. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiseres vanaf haar ziekmelding op 15 augustus 2018 niet meer is verschenen op haar werk tegen de achtergrond van het gegeven dat het hervatten van werkzaamheden al eerder een aandachtspunt was voor eiseres. Dit maakt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder terecht belang toedichtte aan het gesprek over werkhervatting. Nadat eiseres op dit gesprek een eerste maal niet was verschenen, is eiseres per brief aangegeven dat zij een laatste kans krijgt om op het gesprek inzake de werkhervatting te verschijnen en wat de consequenties zijn indien zij niet verschijnt. Gelet op de reactie van eiseres staat niet ter discussie dat eiseres deze brief heeft ontvangen en gelezen. Tegen deze achtergrond merkt ook de rechtbank het voor een tweede maal niet verschijnen aan als maatregelwaardig gedrag, bestaande uit het onvoldoende voldoen aan de verplichting naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden en te behouden als bedoeld in artikel 9 van de Pw. Van eiseres mocht in dit verband immers worden verwacht dat zij zorgvuldig om zou gaan met haar door verweerder in het kader van haar werkhervatting geboden kansen. Als zij redenen had om niet verder te willen met haar consulent had het juist op haar weg gelegen dit op de afspraak te bespreken. Dat zij dit, zonder nadere toelichting, per e-mail heeft laten weten, rechtvaardigt haar wegblijven niet. Met verweerder is de rechtbank in dit verband van oordeel dat het niet aan eiseres is om te bepalen of en met wie zij wanneer in gesprek wenst te gaan. De gemachtigde van verweerder heeft in dit licht ter zitting aangegeven dat zij desalniettemin nader onderzoek heeft gedaan of op enigerlei wijze relationele beletselen bestonden tussen de werkconsulent en eiseres (zoals bijvoorbeeld een knallende ruzie), waaruit is gebleken dat daarvan geen sprake is. Het had in het licht van de verplichtingen die als bijstandontvanger op haar rusten, dan ook op weg van eiseres gelegen om zich na haar ziekmelding actief in te zetten voor werkhervatting en aldus op de afspraken te verschijnen. Haar stelling dat zij was uitgeschreven en er geen werk meer was, had zij tijdens dit gesprek naar voren kunnen brengen. Ten overvloede merkt de rechtbank in dit verband nog op dat de gemachtigde van verweerder hierover ter zitting heeft toegelicht dat er weliswaar inzake haar plaatsing en ziekmelding op 3 september 2018 met terugwerkende kracht bij het uitzendbureau mutaties hadden plaatsgevonden, maar dat niet is gebleken dat deze naar verweerder toe zijn gecommuniceerd. Verweerder heeft ter zitting in dit verband benadrukt dat er voldoende werk was en de arbeidsrelatie tussen het uitzendbureau en de werkplek formeel niet was beëindigd.
6.6
Omdat de rechtbank van oordeel is dat het niet verschijnen op de afspraken een gedraging oplevert van de verplichting neergelegd in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pw, betekent dit dat verweerder op grond van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder a, van de Pw gehouden was een maatregel op te leggen. Aangezien eiseres daarmee binnen twaalf maanden na de maatregel van 30 april 2018 opnieuw een maatregelwaardige gedraging heeft gepleegd, was verweerder gelet op het bepaalde in artikel 12, vijfde lid, van de Afstemmingsverordening bovendien gehouden de verlengde maatregel, zoals neergelegd in het primaire besluit, aan eiseres op te leggen.
6.7
Dit oordeel kan slechts anders zijn, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de CRvB (bijvoorbeeld de uitspraak van 10 februari 2015; ECLI:NL:CRVB:2015:343) overweegt de rechtbank dat de bewijslast van feiten en omstandigheden voor het oordeel dat haar geen enkel verwijt treft, op eiseres rust. Eiseres heeft evenwel geen feiten dan wel omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan dient te worden geconcludeerd dat de maatregelwaardige gedraging haar niet kan worden verweten.
6.8
Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat verweerder, gelet op bijzondere omstandigheden, in een dringende reden aanleiding had moeten zien om de opgelegde maatregel nader af te stemmen.
7. Gelet op al het voorgaande is het beroep ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 24 maart 2020 door mr. O.M. Harms, rechter, in aanwezigheid van A. Jansen, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op rechtspraak.nl
de griffier is niet inrechter
de gelegenheid deze
uitspraak mede te
ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.